Lessen en liederen eener moeder
(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Over vrouwenbrieven.Weinige vrouwen zijn in staat, om goede brieven te schrijven, maar deze kunst is ook veel moeilijker, dan men doorgaans meent. 't Is eene kunst, die men niet uit boeken leeren kan, (ofschoon het opmerkzaam lezen van goede boeken daaraan zeer bevorderlijk is,) eene kunst, voor welke nauwelijks algemeen geldige regelen bestaan. Ik heb brieven gelezen, vol fouten in spelling en stijl, andere weder, in de grootste haast, met bijna onleesbaar schrift op een blad, dat uit een notitieboekje gescheurd was, gekrabbeld, die evenwel naar hun inhoud, tot modellen dienen konden voor 't geen ik van een brief verlang; - en menig schrijven op zwaar velijn papier, met driekleurig naamcijfer heb ik reeds knorrig in de papiermand geworpen met de verzuchting: ‘zulke fraai geteekende letters, zulke kunstmatig bewerkte volzinnen, en geene enkele gedachte daarin!’ Dikwijls was ik verbaasd, hoe onbeholpen eene anders verstandige en goed onderrichte vrouw zich schriftelijk uitdrukte, en werd ik daarentegen aangenaam verrast door den geestigen, duidelijken brief eener andere dame, van wie ik zulk een rijkdom van gedachten en zulke juiste uitdrukkingen nimmer zou verwacht hebben. Met voorbijgaan der zoogenaamde handelsbrieven, alsmede felicitatie- en condoleantiebrieven, voor welke vrij bepaalde, licht te leeren vormen aangenomen zijn, vraag ik nu: | |
[pagina 77]
| |
‘Waarin bestaan dan de voordeelen van een goeden en de gebreken van een slechten brief?’ In de eerste plaats willen wij van den uiterlijken vorm spreken, (daar die terstond in 't oog valt) dien ik van een brief verlang, zal hij bij den eersten aanblik reeds een aangenamen indruk kunnen maken. Het daartoe gebruikte papier wensch ik wit of van eene lichte kleur, zonder fabriekstempel, en van zulk eene dikte, dat ongeveer twee vellen voor een eenvoudigen brief voldoende zijn; 't liefst zij het zonder eenige versiering! Den naam en de woonplaats van den afzender eenvoudig en duidelijk gedrukt te zien, bij het begin van zijn schrijven, is zeer aangenaam. Dat heeft een doel; de mooie naamcijfers en versieringen hebben geen nut. Bovenaan zie men op het papier den duidelijk uitgeschreven datum! Of het opschrift dan in het midden, òf aan de linkerzijde staat, òf naar het tegenwoordig gebruik geheel weggelaten is, òf de brief naar oude gewoonte op de buitenzijde van het vel begint, òf naar nieuwe mode op de binnenzijde, komt op hetzelfde neder. In geen geval mag echter de ledige rand van boven, van onderen of aan de zijden te breed opengelaten worden, wanneer men niet dadelijk reeds eene gewaarwording van koelheid gevoelen zal. Een brief, die in 't midden der eerste bladzijde begint, de linkerzijde geheel ledig laat, en deze afgekorte regelen met lang uitgetrokken letters aanvult, - - - hu! hoezeer doet die den ontvanger rillen! Ik vraag u, kan dat, wat daarin staat, iets liefs, hartelijks, verblijdends zijn? - - Voorzeker niet! - - 't Is nauwelijks noodig, dat gij u eerst moeite geeft, dat schrijven te lezen; ik wil u precies zeggen, wat het inhoudt: Eerste bladzijde: verontschuldiging over het lange stilzwijgen. Tweede bladzijde: dank voor uwen laatsten brief, zonder dien op de eene of andere wijze te beantwoorden. Derde bladzijde: verontschuldiging, dat men gedwongen is, reeds | |
[pagina 78]
| |
te eindigen, ofschoon er nog zooveel te vertellen zou zijn. Vierde bladzijde: groeten en aanbeveling in uwe vriendschap; wenschen voor uwe gezondheid, de hoop dat gij spoedig antwoorden zult. Naschrift. Eene aanmerking over 't slechte schrift, dat gij, om de haast bij 't schrijven, toch niet kwalijk nemen moogt. Dat is een staaltje van duizend en nogmaals duizend vrouwenbrieven, die dagelijks in de wereld rondgezonden worden. Jammer van 't fraaie, fijne papier, jammer van den tijd en van het vele briefport! Maar, wij wilden van den vorm spreken en zijn ongemerkt tot den inhoud overgegaan. Hoewel hierboven gezegd is, dat er brieven zijn, die, al waren ze ook op een afgescheurd stukje papier, met potlood geschreven, toch voor modellen kunnen aangezien worden, zou ik echter slechts, bij wijze van uitzondering, de correspondentie zoo geheel van den gebruikelijken vorm ontbloot willen zien. 't Genot van den lezer wordt zeer verminderd, wanneer hij vooraf met moeite de op elkander volgende bladen bijeenzoeken moet; wanneer enkele woorden uitgevlakt of andere zoo onduidelijk aan den rand van 't papier geschreven zijn, dat men er half naar raden moet. Al te dun, vloeiend papier, of geheel kleurlooze, flauwe inkt, kan een ongeduldig oog wanhopig maken. Ook de geliefkoosde randteekeningen, welker begin en einde men vaak langen tijd te vergeefs zoeken moet, mag ik slechts, bij uitzondering, toestaan. De post scriptums en randteekeningen geheel afkeuren, gelijk velen doen, dat durf ik niet. 't Is bij brieven van eene geliefde hand een eigenaardig, spannend gevoel, gedurende het doorlezen der bladzijde te weten, dat daar op zij ook nog iets staat. 't Is eene soort van verrassing, een bijzonder aangename toegift, en gelijkt naar de laatste omhelzing van een vertrekkenden vriend, die reeds afscheid genomen heeft en zich, aan de deur, nogmaals omkeert, - - zulk een, | |
[pagina 79]
| |
laatsten, allerlaatsten kus vergeet men in vele lange jaren der scheiding niet: en de in haast nog geschrevene woorden eener korte aanmerking staan menigmaal nog levendig in ons geheugen geprent, als de geheele brief reeds lang vergeten is. Daartoe behoort nu trouwens, dat het naschrift iets bijzonder belangwekkends, geestigs of teeders bevatte, en ook enkel bij die veronderstelling kan het toegestaan worden. Goede briefschrijvers doopen zeker niet te vergeefs de reeds weggelegde pen nogmaals in; gij kunt daarom bij zulke vrienden overtuigd zijn, dat het naschrift, 't welk zij noodzakelijk achten, iets belangrijks bevat. Wat de titels in een brief betreft, hebben wij gelukkig van ‘WelEdel en Hoogwelgeborenheid’ al veel afgeschaft, en het spreekt van zelf, dat alleen de volstrekt noodige woorden, duidelijk geschreven, op 't adres moeten staan. Ook schrijft ons de ‘heilige Stephan’Ga naar voetnoot1) van het Duitsche rijk alle vier weken zoo nauwkeurig voor, in welken hoek de woning van hem, aan wien de brief gericht is, behoort te staan, en in welken anderen hoek het postzegel wezen moet, dat het overbodig zijn zou hierover nog een woord te verliezen. En thans komen wij aan den inhoud van zulke brieven, die er toe dienen moeten, om met verwijderde familieleden of vertrouwde vriendinnen in betrekking te blijven. Bij eene correspondentie, die slechts eenigermate de mondelinge wisseling van gedachten moet vervangen, mag de pauze tusschen de enkele brieven niet meer dan vier weken duren; wanneer men geregeld alle maanden tijding van elkander krijgt, namelijk, tij- | |
[pagina 80]
| |
ding, gelijk ik het bedoel, dan zullen gescheiden vrienden niet vreemd voor elkaâr worden. Zij kunnen elkander na tien jaren weêrzien en het verkeer geheel en al weder daar aanknoopen, waar zij elkander verlaten hebben. Zij kunnen in waarheid, naar den geest, tezamen voortleven, en hunne briefwisseling kan tot den grootsten zegen voor hen worden. Natuurlijk wordt die zegen nog vermeerderd, indien de omstandigheden het veroorloven, om de pauze op veertien, of op acht dagen te beperken; nog meermalen, of zelfs dagelijks te schrijven, heeft evenzoo groot nadeel, als het àl te weinig te doen. Men kan namelijk dan, op verren afstand, niet eerst het antwoord op den laatst verzonden brief afwachten. Dat bestendige kruisen der brieven maakt echter de correspondentie zeer ongezellig. Men doet vragen, die de andere reeds toevallig van zelf beantwoordt, nog eer hij ze vernomen heeft; men verklaart iets, met veel moeite en tijdverkwisting, wat de vriend reeds langs een anderen weg te weten is gekomen; men voelt zich gekrenkt of verdrietig of beangst wegens eene zaak, die intusschen lang uit den weg geruimd en bijgelegd is; - kortom, er ontstaan verkeerde opvattingen van allerlei aard, en veel tijd tot schrijven gaat noodeloos verloren, wanneer men niet het antwoord op den laatsten brief afwacht, alvorens men opnieuw schrijft. Zulk eene overdreven briefwisseling is met een woordenstrijd van toornige tegenstanders te vergelijken, die steeds beiden tegelijk spreken, zonder dat de een hoort, wat de ander zegt. Iemand behoorlijk laten uitspreken! mondeling en schriftelijk, en dan eerst antwoorden; zóó moet het wezen. Laat ons het dus aan een teeder liefhebbend paar verloofden overlaten, om dagelijks te schrijven; of aan de betrekkingen van een gevaarlijken zieke, wiens verwijderde geliefden geen slaap kunnen vinden zonder de laatste, de allerlaatst aangekomene tijding! Wij echter, die in den geregelden loop des dagelijkschen levens het uur zien naderen, dat aan de correspondentie met onze ge- | |
[pagina 81]
| |
liefden gewijd is, - nemen wij den laatst ontvangen brief uit de portefeuille, lezen dien nog eens oplettend na, en laat ons dan ons schrijven beginnen, met nauwkeurige beantwoording van de voor ons liggende regelen. Geene inleiding, geene verontschuldiging; 't zou immers jammer zijn van 't plaatsje, waarop zooveel beters kan staan. Slechts eene korte dankbetuiging, en dan het antwoord. 't Is daarbij niet noodig, datgene, wat te beantwoorden is, eerst neder te schrijven. Dit is weder eene fout, die al te dikwijls begaan wordt en die veel tijd verloren doet gaan. Ik wil eens aannemen, dat eene vriendin mij hare meening schrijft over den pas gelezen roman: ‘Homo sum.’ Dan zou ik er volstrekt niet om denken, om b.v. zoo te beginnen: ‘Gij zegt, dat gij 't met den afloop van het boek niet geheel eens zijt, en dat het u hindert, dat Stephanus, nadat hij zoo boetvaardig en heilig geworden was, nu toch zijn vijand in woeste wraak wil dooden - enz.’ Waartoe zou ik dit alles afschrijven? Is 't niet voldoende, zoo ik eenvoudig zeg: ‘Wat “Homo sum” betreft, zoo kan ik met uwe meening niet instemmen. Ik vind juist dit slot van den roman waar en treffend. Dat is toch juist het “Homo sum.” Wij blijven menschen, en 't zal ons nooit gelukken, onze menschelijke zwakheden en hartstochten volkomen te onderdrukken.’ Op gelijke wijze zouden andere punten in den brief vervat, zoo kort en duidelijk mogelijk te beantwoorden zijn, zonder een gezochten overgang van het eene onderwerp tot het andere: ‘Uwe beschrijving van .... is heerlijk. Hoe goed ken ik die omstreken! Ik kon u bijna stap voor stap in den geest vergezellen. - Goddank, dat uwe ongesteldheid weêr voorbij is! Wat gij over H. zegt, daarmede ben ik het in alle opzichten eens; zij is iemand zoo trouw, als men zelden vindt. Geluk met het eindexamen van uwen neef. Ik zal hem de hand boven 't hoofd houden. Voor Frieda zou ik liever blauw dan rozerood kiezen; het blauwe staaltje schijnt mij daarenboven | |
[pagina 82]
| |
vaster van kleur te zijn - enz.’ 't Is een zoo streelend gevoel van bij elkaar te behooren, als men van een geliefde hand zoo punt voor punt, datgene vermeld ziet, wat ons in die oogenblikken 't meest bezighoudt; groote en kleine voorvallen, alles, wat wij waard achtten er over te schrijven, moet ook een antwoord, of ten minste eene vermelding waardig worden gekeurd. De belangstelling voor de ondervindingen van den ander mag evenwel ook niet zoo ver gaan, dat men hem, als 't ware, zijn volgenden brief in de pen geeft, gelijk dit dikwijls, met oprechte deelneming, pleegt te geschieden; zoo lezen wij b.v. ‘Waarschijnlijk hebt gij thans deze of gene bezigheid.... Zooals ik hoop, zijn uwe lieve ouders in welstand van hunne reis teruggekeerd en vertellen u .... (hier volgt alles, wat de ouders waarschijnlijk kunnen te vertellen hebben.) In elk geval zijt gij nu met kerstmis-handwerken bezig, en ik kan mij levendig voorstellen.....’ O! wat ik u bidden mag, bespaart uwen vrienden toch al die waarschijnlijkheden, - en wat gij hoopt, of wat zij in elk geval uitrichten! - Vertelt hun toch liever, wat gij in deze dagen gedaan, gedacht en doorleefd hebt in plaats van te gissen, wat bij hen voorgevallen is. Maar hoe moet men vertellen? ‘Juist zoo, als men spreken zou!’ Dat is voor vertrouwelijke brieven de eenig geldige regel. Werpt alles van u, wat gij over schikking en indeeling van het ‘onderwerp’, over stijl en vorming der volzinnen gelezen en geleerd hebt; verbant alle briefwisselingen van bekende personen, uit uwe herinnering; doet niets en niemand nà; richt u naar geen voorbeeld, geeft slechts u zelve in uwe brieven weder en ze zullen u het best gelukken; 't zullen geene opstellen, geene stijloefeningen, 't zullen slechts dan werkelijk - brieven zijn. Stelt u levendig voor, dat de persoon aan wien gij schrijft, daar naast u staat, en zegt eenvoudig met de pen, wat gij zoo gaarne met den mond zeggen zoudt! | |
[pagina 83]
| |
Dit bestendige vasthouden der personen, aan wie wij schrijven, is een hoofdvereischte voor aangename, belangwekkende en levendige brieven. Wij moeten reeds nà de eerste regelen volkomen vergeten, dat wij stemmeloos schrijven; het moet een spreken zijn, een zichtbaar denken, dat ons bezig houdt. Wij moeten, terwijl de woorden op het papier vloeien, op het lieve gelaat van den verwijderden vriend, een blijmoedigen glimlach zien blinken; hem in ongeloovige verbazing ons zien aanstaren; in klimmende belangstelling naar ons luisteren zien; wij moeten de tranen in zijne trouwe oogen zien opwellen en ons haasten, schielijk een woord van troost er bij te voegen, eer de droefheid, die wij zooeven deden ontstaan, hem geheel overmeestert. Wij moeten in de uren, die wij tot zulke brieven besteden, volkomen aan onze omgeving ontrukt, eenig en alleen met dengenen verkeeren, aan wien wij schrijven. Wanneer wij onze verbeeldingskracht daaraan gewend hebben, om ons bestendig het beeld des verwijderden te vertegenwoordigen, zullen wij ook zonder groote moeite, voor onze mededeelingen juist datgeen weten te kiezen, wat hem 't meeste belang inboezemt. 't Is namelijk een hoofdvereischte, nooit te vergeten, dat wij niet voor ons, maar voor den ontvanger van den briefschrijven. Menigmaal gaat ons zelve eene zaak zeer ter harte, die hem onmogelijk belangrijk zijn kan, en van welke wij dus slechts vluchtig gewag maken mogen. 't Is verder eigenaardig, op hoe verschillende wijze men, om die reden, dezelfde zaak voor verschillende personen afschildert. Ik heb b.v. de verloving mijner dochter aan verscheidene naaste, lieve bloedverwanten en vrienden mede te deelen, die deze gebeurtenis in de familie niet eerst door de gedrukte kennisgeving mogen vernemen. Kan ik daarbij misschien denzelfden brief tienof twaalfmaal afschrijven? Er is niet aan te denken, dat ook maar twee van die brieven volkomen gelijk kunnen luiden; en toch schrijf ik in elken brief hetzelfde. Hoe kan dat wezen? | |
[pagina 84]
| |
Ja, ziet gij! daar staat ten eerste mijne moeder naast de schrijftafel. Zij kent den man, dien ik eerlang ‘zoon’ noemen zal, reeds van zijne jongensjaren af. Zij heeft de vereeniging der beide jonge lieden langzaam zien opkomen, ik behoef haar dus enkel de voorvallen der laatste dagen te schetsen. De gelegenheid, bij welke het aanzoek geschied is; ieder woord, dat daarbij gewisseld werd; ja, bijna elke blik en beweging der deelhebbende personen moet getrouw en levendig teruggegeven zijn. Ik kan verscheidene bladen volschrijven en krijg toch nog tot antwoord het verzoek, om méér bijzonderheden. Het lieve, door vreugdetranen bevochtigde aangezicht van 't oude moedertje ziet zoo gelukkig op mij neder, terwijl ik schrijf, dat ik haar onbezorgd ook de teederste liefdewoorden kan toefluisteren, zonder dat die door het nederschrijven ontheiligd worden. Nu volgt de brief aan mijn oudsten zoon, den student. Ternauwernood heb ik het opschrift gereed, of het jeugdige, blozende gelaat met zijne schitterende oogen rijst ook reeds voor mijne verbeelding op. Nieuwsgierig staart het naar mijne pen, terwijl ik schrijf: ‘Blijde tijding, beste jongen! raad eens, wat gisteren bij ons voorgevallen is?’ Mijn zoon is met zijn aanstaanden zwager persoonlijk bevriend. Ik behoef dus slechts de namen der beide verloofden te noemen. Daarentegen haast ik mij er bij te voegen, dat wij met de bruiloft tot in de najaars-vacantie willen wachten, ten einde hij daaraan ongestoord zal kunnen deelnemen. Ik maak nog eene humoristische beschrijving van zijne zuster in haar nieuwe waardigheid, als verloofde, en hoor het duidelijk, hoe de studiosus onder vroolijk hoofdschudden uitroept: ‘'t Is fameus! We krijgen dus een bruiloft. Kijk, kijk, wie zou dat van de kleine meid gedacht hebben! En hij! Zóó achterhoudend te wezen! Waar heb ik toch met Paschen mijne oogen gehad? 'k Heb, zoo waar als ik leef, niets gemerkt.’ - - Aan den oom en peet mijner lieve dochter moet ik weder uitvoeriger schrijven. Daarbij worden de uiterlijke omstandigheden | |
[pagina 85]
| |
van den verloofde vermeld; zijne plannen en vooruitzichten voor de toekomst; van de liefde van 't jonge paar jegens elkander wordt slechts op kiesche wijze kortelijk gesproken. Ten slotte wordt in gepaste woorden om den zegen van den lieven peetoom verzocht. Om den zegen der grootmoeder behoefde ik niet eerst te verzoeken; - die rust reeds bestendig op het kind en zweeft onophoudelijk over haar, sedert het uur van hare geboorte. Aan eene geliefde tante deel ik de blijde tijding insgelijks mede. Met haar voer ik geene geregelde briefwisseling; ik moet haar alzoo de kennismaking van het jeugdige paar, van 't begin af, beschrijven. Menige kleine, aangename karaktertrek van den bruidegom helpt mij, om zijn beeld aan de verwijderde bloedverwante levendiger voor te stellen. 't Een en ander, wat haar vroeger raadselachtig was, wordt opgehelderd, en ik zie haar duidelijk, met een veelbeteekenenden glimlach mij toeknikken, alsof zij zeggen wil: ‘Ha ha! Dus dààrom wilde de kleine niet een paar maanden bij mij te logeeren komen? Daarom kwam mij haar laatste brief zoo gedwongen voor? Ja, ik heb wel gedacht, dat er een geheim achter stak.’ Op zoodanige wijze gaat het verder; en indien ik een dozijn brieven over hetzelfde onderwerp te schrijven heb, ze zullen toch allen van elkaâr verschillen. Doch, niet alleen met belangrijke tijdingen, moet men zich in de wijze der mededeeling, naar den ontvanger van den brief schikken. Ook de kleine voorvallen in het dagelijksche leven kiest men zeer verschillend uit voor de verschillende correspondenties. Den een beschrijf ik eene aangename buitenpartij; den ander eene gezellige feestviering; hier deel ik allerlei opmerkingen over mijne kinderen mede; dààr spreek ik van lectuur, of van vrouwelijke en huiselijke bezigheden en stip datgene slechts vluchtig aan, wat ik ook slechts in korte woorden zou vertellen, wanneer ik, in plaats van den brief, zelve bij den afwezigen vriend kwam. Wie met geopende oogen door de wereld gaat, dien zal 't nau- | |
[pagina 86]
| |
welijks ooit - hoe gelijkmatig zijn leven ook moge voorbijgaan - aan stof tot een brief ontbreken, en zeer zelden aan tijd daartoe; ik zou het gebrek aan deze beide zaken derhalve nooit als eene verontschuldiging voor te lang stilzwijgen aanvoeren. Wie kent niet de algemeen gangbare uitdrukkingen: ‘Gaarne zou ik nog langer met u keuvelen, maar er valt mij niets, dat uwe aandacht waardig is, meer in.’ ‘Wat zou ik u anders nog kunnen vertellen? Er is waarlijk ook niets van eenig belang gebeurd.’ ‘Mijn brief is vandaag heel kort uitgevallen, maar ik zoek te vergeefs naar stof voor een langer schrijven. Bij 't overlezen vind ik, dat deze brief zeer vervelend is -’ enz. enz. 'k Zou zoo gaarne allen, die zulke uitdrukkingen bezigen, dringend willen verzoeken: ‘Laat liever de laatste bladzijde van uw papier ledig!’ ‘Wanneer men niets te zeggen heeft, moet men zwijgen!’ dit is een gulden regel, die niet slechts voor den mond, maar ook voor de pen geldt. Wil men evenwel, den tot schrijven bepaalden dag, misschien niet laten voorbijgaan, zonder iets van zich te doen hooren, welnu, daartoe hebben wij immers de voortreffelijke inrichting der briefkaarten. Sedert de briefkaarten uitgevonden zijn, behoeven werkelijk geene nietsbeteekenende brieven meer te bestaan. ‘Bij ons gaat alles goed. Niets nieuws! Hartelijke groeten!’ Daarmede heeft de ander de verwachte tijding en verblijdt zich daarover meer, dan over een paar bladzijden vol flauwe woorden. Het geliefkoosde; ‘Geen stof tot schrijven’, of, ‘geen tijd te hebben’, is buitendien, in negen-en-negentig van de honderd gevallen, slechts eene ijdele uitvlucht. Ik durf gerust beweren, dat tot brievenschrijven slechts dit ééne behoort - lust. Indien men inderdaad verlangt, anderen mede te deelen, wat onze gedachten vervult, zoo vindt men bijna altijd den tijd daartoe. Ik heb brieven geschreven aan de keukentafel, terwijl ik voor | |
[pagina 87]
| |
't gereedmaken van 't middagmaal zorgde; ik heb vele, wellicht mijne meeste brieven geschreven, met een klein kind op den schoot, en een paar andere kinderen tegelijk aan de tafel bezig houdende. 's Avonds, in bed, heb ik heimelijk bij de nachtlamp geschreven, om mijne geliefde moeder op den gewonen postdag geene teleurstelling te doen ondervinden; en ik geloof bij dat alles, dat juist die brieven mijne slechtste niet geweest zijn. Op een anderen tijd heb ik gemakkelijk aan de schrijftafel gezeten, in volkomene rust, en slechts met moeite is de eene volzin na den anderen uit mijne pen gevloeid. Dan drukte de eene of andere zware zorg mij op 't harte, die ik voor mijne afwezende geliefden verbergen wilde; of eene enkele gedachte vervulde mijne gansche ziel, en juist deze mocht ik niet nederschrijven. In zulke uren uren komt het ons werkelijk voor, alsof in de geheele wereld niets te vinden ware, wat waardig is tot mededeeling. Men zit en peinst en kwelt zich zelven langen tijd. Dan valt het ons gelukkig eensklaps in, dat wij eene dringend noodzakelijke bezigheid hebben, en schielijk staan de woorden op 't papier: ‘Ik moet nu aan 't werk in de huishouding! Vaarwel! - In haast Uwe........’ Gij allen echter, die zulke brieven ontvangt, laat u toch niet misleiden! De haast is zoo heel groot niet geweest, stof en tijd tot schrijven waren genoeg voorhanden; slechts de lust, de stemming, ontbrak. Wanneer ik mij bij 't begin dezer overweging tegen het dagelijksche schrijven uitliet, heb ik mij daarbij van eene onjuiste uitdrukking bediend. Ik bedoelde slechts, dat men de brieven niet dagelijks verzenden mocht. Daarentegen vind ik, bij eene vertrouwelijke briefwisseling, de zoogenaamde dagboekbrieven eene allervoortreffelijkste inrichting. Elken dag een weinig verder schrijven en iedere week of iedere maand den brief verzenden - dat is zeer aan te bevelen. Men vindt somtijds moeielijk tijd om een langen, uitvoerigen brief achteréén gereed te maken; of, men is juist op den | |
[pagina 88]
| |
dag, waarop die naar de post moet, niet opgewekt tot schrijven; een klein gedeelte iederen dag krijgt men echter gemakkelijker klaar. Indien men dagelijks iets schrijft, wordt ook niet zoo licht een voorval of eene opmerking vergeten, die later wellicht door belangrijker gebeurtenissen verdrongen zou worden. Zulk een dagboek-brief geeft ons een volkomen getrouw, goed gelijkend beeld van het leven der verwijderde vrienden; terwijl de, in eens door opgestelde berichten altijd slechts de stemming van het oogenblik zelf afspiegelen, en derhalve vaak te somber of te opgewekt uitvallen. Op zulk eene wijze kan men trouwens slechts met één, ten hoogste met twee personen correspondeeren, wanneer men niet over zeer veel vrijen tijd te beschikken heeft, maar 't is ook iets heerlijks, zulk eene briefwisseling. Zij kan de bron van het reinste genoegen worden; het middel tot nauwkeuriger zelfkennis; tot troost in de moeielijkste uren onzes levens en een zegen, nog voor kinderen en kleinkinderen. |
|