| |
‘Ik heb geen tijd.’
Hoe dikwijls moet men dit woord hooren, en hoe zeer haat ik het!
Naar mijne meening moeten wij steeds tot alles, wat anderen met recht van ons verlangen kunnen, tijd hebben en de schuld ligt enkel aan ons zelve, indien wij deze gemakkelijkste van alle uitvluchten gebruiken moeten, om ons wegens plichtverzuim te verontschuldigen. 't Is verwonderlijk, hoeveel men in de vierentwintig uren van een dag tot stand kan brengen, zoo men elk uur op zich zelf slechts juist en nuttig besteedt. Daarmede wordt niet bedoeld, dat men zich van den morgen tot aan den avond kwellen moet, in voortdurend werken en zwoegen, o neen! dat zou een slecht gebruik van den tijd wezen. Maar, men moet nooit een uur, nauwelijks eene minuut van het leven, verliezen, ronduit gezegd wegwerpen, gelijk zoovele menschen, voornamelijk vrouwen, dit doen, die zich desniettegenstaande over gebrek aan tijd beklagen.
't Zijn niet juist altijd lichtzinnige, gedachtelooze vrouwen, die hare plichten met onverschilligheid aanzien, - de zulken hebben altijd tijd, of gelooven tijd te hebben, voor de uitspanningen en vermaken, naar welke zij bijzonder verlangen koesteren; - ik heb het oog op een groot aantal brave, nauwgezette huismoeders, die met bittere neerslachtigheid bestendig zuchten en zeggen: ‘Och, ik heb geen tijd!’
Aan deze arme, zwaarbeproefde zusteren denk ik, en ik zou haar gaarne behulpzaam wezen, om elken harer levensdagen een paar uren te verlengen.
| |
| |
Voorzeker is het haar allen bekend, dat hij de grootste verkwister is, die een stuiver of een cent niet acht. Wie voortdurend bij de dagelijksche uitgaven denkt: 't zijn immers toch maar een paar dubbeltjes of centen, zal zeker meer verkwisten, dan iemand, die bij deze kleine posten spaart en werkelijk voor genoegen of weelde somtijds eene veel grootere som uitgeeft. Juist zóó is het met den tijd gesteld. Wie alle minuten streng uitzuinigt, kan nu en dan gerust eenige uren aan zijne ontspanning of zijn genoegen besteden, zonder een tijdverkwister te zijn. Hoe menigmaal denken wij vrouwen b.v.: ‘'t Is immers nog maar een kwartiertje tot het etensuur; ik kan dus niet meer met een ander werk beginnen.’ Men neemt dus een boek ter hand en doorbladert het, zonder behoorlijk te lezen; men ziet uit het venster naar buiten; men gaat, zonder bezigheid, van de eene kamer in de andere om die weinige minuten op te maken. Dat doe ik nooit. Als alles in de keuken gereed en de tafel gedekt is, zie ik in 't geheel niet eerst op de klok; maar ik neem mijn naai- of breiwerk; of ik schrijf een brief, of wat ik verder te doen heb, met denzelfden ernst als of ik uren lang aan mijn werk zou kunnen blijven. 't Is waar, dikwijls luidt de etens-schel, wanneer ik nauwelijks mijne naald in de hand, of de pen ingedoopt heb; maar, zeer dikwijls is 't ook gebeurd, dat mijn man eene onverwachte verhindering kreeg, en niet dadelijk mede aan tafel kon komen; en dat ik daardoor een zeer groot deel van een of ander werk afmaakte. Zoo ik het echter nog niet begonnen had, zou ik van minuut tot minuut gedacht hebben: ‘Nu moet hij toch stellig gauw komen,’ en het halve uur zou evenzoo verloren geweest zijn, als de eerste vijf minuten. Of, er wordt bezoek verwacht van lieden, die elk oogenblik aankomen en mij ophouden kunnen. Wat hindert dat? Ik ga even bedaard met mijne bezigheid voort, tot op het oogenblik, dat de gasten binnentreden. Hoe menigmaal is zulk een
oogenblik, waarop gewacht werd, één uur, ja twee uren later gekomen, dan ik gemeend had, en ik
| |
| |
had mijn tijd niet in ongeduldig, vervelend ‘wachten’ verbeuzeld. Indien wij alle, nutteloos en zonder eenig genot verkwiste uren van ons leven optellen konden, zouden wij zeker vol schrik uitroepen: ‘Onmogelijk!’ Wij zouden ongetwijfeld bespeuren, dat het jaren zijn, die wij geheel en al verkwist hebben; en daarbij hebben wij toch zoo dikwijls ‘geen tijd,’ voor dringend noodzakelijke werkzaamheden. Alzoo: stipt uitzuinigen van iedere minuut is mijn eerste gebod tot recht besteden van den tijd, en het tweede luidt: ‘Doe alles wat gij op u neemt, zoo goed en volkomen als 't u mogelijk is; en tracht uit iedere bezigheid eenig nut voor u of anderen te trekken! Dan zal geen uwer levensuren een verloren uur wezen.’
Er bestaat geene grootere tijdverkwisting, dan iets onachtzaam, of slechts ten halve te doen; men moet het immers dan zoo spoedig weêr verbeteren en den verloren tijd nogmaals daaraan besteden. Doch deze leer geldt niet alleen de werkzaamheden (daarbij is zij klaar en duidelijk van zelve) neen, iedere bezigheid en zelfs elk genoegen.
Wanneer gij gaat wandelen, ga dan terstond een goed eind ver weg, opdat de beweging u ook voordeelig moge zijn! Wanneer gij aan tafel zit, proef dan niet enkel van de spijzen, maar eet tot gij verzadigd zijt en denk dan niet meer aan eten, eer de volgende maaltijd komt! Als gij u aankleedt, bind en steek dan alles dadelijk behoorlijk vast, zooals het den geheelen dag blijven kan! Leest gij een boek, doorblader het dan niet alleen, maar lees met opmerkzaamheid! Zet gij u aan de piano, raak dan de toetsen niet zachtjes en zoekende even aan, maar speel en oefen u met ernst en volharding. Ja, wanneer gij een bepaalden tijd aan 't genoegen hebt besteed (ieder mensch heeft behoefte daaraan, en 't is uit dien hoofde evenzoo weinig tijdverkwisting, als de slaap dit is) zoek dan eene soort van uitspanning, die u ook een waar bevredigend genot verschaft, en geniet ze dan ongedwongen, in ruime mate! Veronderstellende, dat gij werkelijk slechts edele
| |
| |
en reine genietingen voor uwe opvroolijking gekozen hebt, zal ook die tijd wel besteed genoemd kunnen worden.
Aldus: wat gij ook doen moogt, doe het steeds geheel en zoo volkomen als 't u mogelijk is! Daardoor bespaart gij ongeloofelijk veel tijd.
Dikwijls worden wij door de gebruikelijke, maatschappelijke vormen als 't ware gedwongen, om eenige uren van onzen tijd te verliezen, doch ook dáártegen bestaat een hulpmiddel. Ik heb het steeds zóó ingericht: vooreerst beperkte ik den meer deftigen omgang tot het volstrekt noodzakelijke en nam dergelijke uitnoodigingen slechts in dringende gevallen aan. Desniettemin deed het mij in 't eerst altijd ontzettend leed van zulk een langen, langen avond, dien ik in onbeduidend, mij onverschillig gezelschap had doorgebracht. Maar, ik had weldra tweeerlei hulpmiddel gevonden, om ook deze uren niet als geheel verloren te moeten beschouwen. Een genoegen, eene ontspanning voor den geest waren ze nimmer voor mij, ik kon ze echter wel op andere wijze gebruiken.
Vooreerst gewende ik mij, om bij zulke vrouwen-koffievisites inderdaad te werken, terwijl de meeste dames slechts voor den schijn haar werk in de handen ronddraaien. Ik nam derhalve, bij voorkeur, een eenvoudig breiwerk, dat men bij ieder gesprek, bij elk licht, ongestoord kan voortzetten; wilde ik eens fijnere handwerken maken, zoo deed ik dit liever tehuis. Niet zelden is het voorgekomen, dat ik op zulk een avond in gezelschap een geheel kinderkousje afgebreid heb.
Verder deed ik de ontdekking, dat onder mijne buurdames geene enkele gevonden werd, van wie ik niet, in 't één of ander opzicht, iets kon leeren. 't Kwam er slechts op aan, er achter te komen, wat ieder het best verstond, wat haar stokpaardje was. Dit uit te vinden, was niet moeilijk; en zoodra mij dit gebleken was, hielden zulke gezelschappen op, mij te vervelen. Ik wist doorgaans de dame, die aan de koffietafel naast mij zat, spoedig op het gebied te brengen, waarop zij goed thuis was, en ik stelde er
| |
| |
een levendig belang in, van hare kundigheden partij te kunnen trekken. Natuurlijk spreekt iedereen 't liefst van datgene, waarin hij 't meest bedreven is: alzoo was ons gesprek steeds opgewekt, hetzij ik met de eene dame over keuken en huishouding, òf met de andere over ziekenverpleging en behandeling van kinderen sprak; òf deze mij nieuwe patronen en modes voor het toilet, òf gene nieuwe boeken en muziekstukken wist aan te bevelen. Ik kwam bijna nooit naar huis, zonder nuttige kundigheden opgedaan te hebben, en vaak waren het zulke belangrijke en bruikbare zaken, die ik geleerd had, dat ik ook deze avonden niet als verloren kon beschouwen.
't Allermeeste spaart men echter aan tijd, wanneer men het zich tot gewoonte maakt, niets tot morgen uit te stellen, wat reeds heden gedaan kan worden. Zoodra ik het een of andere werk gereed heb, vraag ik mij zelve af: ‘Wat is nu wel het noodigste voor de volgende uren of voor den volgenden dag?’ en ik begin dan met het noodzakelijkste. Valt mij echter niets in, wat juist op dit uur of dezen dag moet gedaan worden, zoo denk ik altijd verder vooruit en vraag mij: ‘Kan het nadeelig wezen, zoo ik reeds heden gereed maak, wat eigenlijk eerst morgen, in de volgende week of nog later gebruikt wordt?’
Menigmaal kan men niet vooruit werken; doch waar men het doen kan, spaart men veel tijd. Ik heb doorgaans reeds in 't najaar alles voor de winterkleeding der kinderen in orde gemaakt; mijn kleinkindergoed heeft gewoonlijk vier weken, eer de nieuwe kleine wereldburger verwacht werd, tot op 't laatste bandje toe in de kast gereed gelegen. Ik kan mij geen Kerstmis herinneren, waarop ik niet al mijn werk acht, somtijds zelfs veertien dagen vóór het feest, afgedaan had. De boodschappen voor een bode, die 's morgens naar de stad gaan moet, liggen zeker den avond te voren gereed; de brieven, die de postbode 's middags zal afhalen, liggen reeds vóórmiddags om tien uur in de brievenbus, enz.
| |
| |
Dit vooruitwerken is zoo gemakkelijk, wanneer men er zich eenmaal aan gewend heeft, en het schenkt daarenboven nog het groote voordeel, dat men eigenlijk nooit eene dringend noodige bezigheid heeft. Niemand, die ons wil bezoeken, ontvangt hierdoor den pijnlijken indruk, dat hij ons ongelegen komt. Men doet ook ten gevolge daarvan alles met volkomene bedaardheid en nauwkeurigheid en heeft altijd tijd over voor iets, dat onverwachts gedaan moet worden. Ja waarlijk, in dit vooruitwerken ligt de zekerste sleutel tot het geheim, om altijd en voor alles tijd te hebben.
Uitzonderingen komen natuurlijk overal voor. Er kunnen oogenblikken zijn, waarin ik den wijzer der klok in klimmenden angst zie vooruitgaan terwijl ik, schijnbaar kalm en oplettend, een artikel uit de courant hoor voorlezen. Dat kan somtijds gebeuren, maar, het zij dan zóó! Eene vrouw moet liever zulke kleine offers brengen, dan het hatelijke woord in den mond nemen: ‘ik heb geen tijd!’
Nog iets behoort in dit hoofdstuk.
Vele moeders hoor ik klagen, dat zij niet genoeg tijd hebben, om zich zooveel aan hare kinderen toe te wijden, als zij gaarne wenschten. De eene wordt door de zorg voor het jongste kind, of door de oppassing van haar ziekelijken echtgenoot verhinderd, de andere door de bemoeiingen in een groot gezin; deze door eigen ziekte of zwakheid; gene door ingespannen bezigheid, om zonder vreemde hulp de kleeding voor eene talrijke familie steeds net en zindelijk in orde te houden.
Tot al die brave en trouwe moeders zou ik heden gaarne een woord van troost spreken:
‘Niet enkel door onderrichten, en door u met hen bezig te houden, voedt gij uwe kinderen op; maar, bijna 't meest door uw voorbeeld. De tijd, dien gij naar 't schijnt uwen kinderen moet onthouden, is niet voor hen verloren, wanneer die niet in traagheid, lichtzinnigheid of in ijdele vermaken wordt verkwist. Wel heeft eene moeder zich ernstige verwijtingen te doen, die
| |
| |
zich aan de genietingen der groote wereld overgeeft, of de kostbare uren met het lezen van nuttelooze romans verbeuzelt. Gij echter, die door andere plichten van uwe kinderen wordt afgehouden, gij kunt zonder zorg zijn! Door iedere daad van getrouwe plichtbetrachting, door iedere gewillig gebrachte opoffering werkt gij aan de opvoeding uwer kinderen mede. Gij vervult die taak niet alleen, wanneer gij hen leert of met hen speelt, met hen gaat wandelen of hun wat vertelt; niet slechts, door hunne ondeugden te berispen en hunne verkeerdheden te bestraffen; neen! gij werkt daaraan even zoo veel, misschien nog beter mede, in die uren, als gij hun kleinsten broeder zoogt, of hun zieken vader oppast; als gij met flinke en bekwame handen hunne kleeren naait, of voor hen aan de kookkachel staat; ja, ik geloof bijna, dat gij 't meeste tot hunne opvoeding bijdraagt, wanneer gij eigen lichaamlijke smart met geduld en zachtmoedigheid weet te verduren.’
Ik weet eene moeder, die aan hare kinderen oneindig groote weldaden betoond heeft, ofschoon zij veroordeeld was, de beste jaren haars levens liggende door te brengen en daarbij groote smarten uit te staan. Wie van ons, kinderen, zou 't gewaagd hebben, de geliefde moeder door eene ondeugendheid te bedroeven! Wie zou niet al zijne krachten hebben ingespannen, om haar vreugde te bereiden, wanneer wij haar met dit engelengeduld, met die steeds zich gelijkblijvende vriendelijkheid zagen lijden!
't Is eene troostrijke, verheffende gedachte, dat eene moeder haar gansche leven, ieder uur daarvan, besteden moet, maar ook besteden kan aan de opvoeding harer kinderen. |
|