| |
| |
| |
Geen goede daad blijft onbeloond.
Onder eene ‘goede daad’ versta ik niet enkel de groote, edele, met opoffering volbrachte daden, waartoe aan den mensch, inzonderheid aan de vrouw, zelden gelegenheid gegeven wordt. Zulke verhevene, schoone daden vinden ook meestàl het haar toekomende loon in de dankbaarheid van hen, voor wie men ze verricht heeft, of in de bevrediging van het eigen hart.
Doch ook zulke daden, die niet verheven en edel, maar slechts eenvoudig ‘goed’ zijn, blijven, gelijk het spreekwoord zoo treffend uitdrukt, bijna nooit onbeloond.
Men heeft in twijfelachtige gevallen steeds een duister vermoeden van datgeen, wat goed gehandeld zou wezen, en bijna altijd moet men er later berouw van hebben, wanneer men zich door lafhartigheid, gemakzucht, zwakheid of besluiteloosheid van de uitvoering dáárvan liet terughouden.
Hoe waar en treffend zegt Schefer:
‘Wilt gij van twee dingen weten,
Welk het rechte is? - - Nimmer is 't het gemakkelijkste.
Wat u de meeste moeite veroorzaakt; - dat is het.’
Ja, waarlijk, in de meeste gevallen is het zoo gesteld; en wij gevoelen het ook duidelijk, dat zulk eene moeielijke daad, de rechte is. Doch, dan weet onze menschelijke zwakheid honderd schijngronden te ontdekken, om ons geweten te misleiden en te beliegen, totdat wij ten laatste toch het aangename en gemakkelijke doen, in plaats van het rechte en het goede.
| |
| |
Maar, 't is opmerkelijk! Zoo ver mijne ondervinding reikt, is mij nog nooit een geval voorgekomen, waarin zulk eene zwakheid haar straf ontging, of eene oprechte, onwankelbare, rechtschapene handelwijze onbeloond gebleven is.
Men mag trouwens dit loon noch onmiddellijk op de goede daad volgend, noch naar een overdreven hoogen maatstaf verwachten. Vaak komt het laat, na vele jaren eerst, wanneer de daad reeds lang vergeten is, doch het blijft zeker niet uit.
Wie uwer, huismoeders! is het niet reeds gebeurd, dat zij het huis verlaten heeft, met de stellige belofte, op een bepaald uur weder thuis te zullen zijn, en dat dan de verleiding, om dien tijd te overschrijden, in verschillende vormen tot u kwam?
Dan eens zijn het geliefde vrienden, die men bezocht heeft, en die ons dringend noodigen, een uurtje langer te blijven, of wij hebben eene partij gemaakt naar de bergen en zouden zoo gaarne den zonsondergang op een punt, waar een bijzonder schoon uitzicht is, eerst afwachten. Wij waren verscheidene dagen bij lieve betrekkingen gelogeerd; en juist op den dag, die tot het vertrek bepaald is, wordt eene beroemde nieuwe opera gegeven, - er komt iemand van de reis terug, dien gij gaarne zoudt verwelkomen, - 't is zeer uitlokkend, er dien éénen dag nog aan toe te voegen.
Wanneer gij echter standvastig blijft en ondanks al het dringen u niet laat overhalen, maar u stipt aan uw gegeven woord om thuis te komen, houdt, - zoo durf ik wel tien tegen één wedden, dat gij, alvorens 24 uren verloopen zijn, gelegenheid hebt, om uit te roepen: ‘Goddank! dat ik toch naar huis gekomen ben!’ Gij vindt misschien een uwer kinderen bij 't begin eener ongesteldheid, die slechts het geoefende moederoog dadelijk weet op te merken en met goed gevolg te onderdrukken; een dag later zou de ziekte ten volle uitgekomen zijn! - Of, uw echtgenoot heeft u eene kleine verrassing bereid, hij is u met de kinderen een groot gedeelte der reis tegemoet gekomen; - hoe gelukkig en blijmoedig voelt gij uw hart kloppen, dat gij uwe
| |
| |
geliefden in hun blijdschap niet hebt teleurgesteld; hoe dubbel geniet gij nu het eenvoudige en toch zoo innige genoegen, dat zij u toegedacht hadden, in het bewustzijn: ‘'t Was toch recht goed, dat ik kwam.’
Dat is zoo 't gewone, dagelijks voorkomende loon voor goede daden, maar er zijn ook grootere belooningen; dikwijls komt het voor, dat eene goede daad ver boven onze verdienste beloond wordt.
Ik denk nog altijd met huivering aan een nacht, waarin ik van een vroolijk feest t'huis bleef ter liefde van een eenigszins ziekelijk kind. De kindermeid zou waarschijnlijk niets bij den kleine verzuimd hebben, maar ik kon toch niet besluiten hem, zelfs maar voor korten tijd, te verlaten.
In dien zelfden nacht ontstond er brand bij ons in huis. - Ik was de eerste, die het bemerkte, en het gelukte ons de schade tot eene enkele uitgebrande kleine kamer te beperken. Met welke gewaarwordingen drukte ik toen mijn kind aan mijn hart, - met welken dank aan God dacht ik er aan, dat Hij mijne geringe opoffering zoo rijk beloond had!
Eens wilde ik naar den tuin gaan; maar, beneden aan de huisdeur kwam 't mij in den zin, dat ik vergeten had, een kast dicht te sluiten. 't Was heel vervelend, de trappen nog eens op te klimmen; waarschijnlijk zou ook niemand in de eerste uren bij die kast komen; geen der dienstboden had iets te doen in de kamer, waar de kast stond. Dit alles rekende mijne traagheid mij voor; maar, Gode zij dank! het goede overwon; schielijk keer ik om en loop de trappen nogmaals op. Nauwelijks heb ik de eerste trede bereikt, òf, daar stort, met luid geraas, een groote steen van den nok van het dak des huizes, onmiddellijk vóór de huisdeur, naar beneden. Hij was waarschijnlijk reeds sedert lang wankelend geweest, zonder dat men dit bespeurd had. Ditmaal was mijn leven gered door mijn omkeeren.
Zoo onmiddellijk volgt trouwens het loon niet op elke goede
| |
| |
daad. Somtijds weten wij het niet eens, dat het één of ander ons ten deel vallend geluk niets anders dan het gevolg eener brave handelwijze is.
Toen ik mijn geliefden bruidegom eenmaal (vele, vele jaren is dit geleden) vraagde: ‘Wat heeft u toch eigenlijk 't eerst in mij behaagd?’ ontving ik het antwoord: ‘dat gij zoo geduldig en lief met uw bejaarden vader omgingt. Op dien avond, toen gij zoo vriendelijk zijn sombere luimen wist te verdrijven, dacht ik voor de eerste maal, dat ge eene goede vrouw zoudt zijn.’
Dat was echter in een tijd geweest, toen mijn man mij nog geheel vreemd was, op eene reis, waar ik zijne aanwezigheid nauwelijks bemerkte. Een lang, gelukkig huwelijk was derhalve mijne belooning voor de natuurlijkste, eenvoudigste daad van kinderlijke liefde.
Ik zocht eene huishoudster, en, onder verscheidene andere mededingsters, werd mij eene boerendochter uit het naburige dorp aanbevolen. Bij 't hooren van haar naam, herinnerde ik mij terstond, dat ik aan den tuin van dat huis, vóór vele jaren, was blijven staan, daar ik geboeid werd door een liedje, dat uit dien tuin klonk. Over de lage heg heenziende, bemerkte ik toen een halfvolwassen schoolmeisje, dat de wasch afnam. De zindelijke kleeding van het kind viel mij in 't oog, - toen trof mij haar vroolijk gezang; 't allermeeste echter, dat zij het schitterend witte linnengoed zoo heel zorgvuldig opvouwde, eer zij 't in de mand legde. - Toen nu die naam mij genoemd werd, vraagde ik dadelijk, of het dezelfde dochter van den boer was, die ik toenmaals had gezien, en daar dat toegestemd werd, was mijne keus beslist. Het meisje is acht jaren bij mij geweest, zonder dat zij ooit een woord van ontevredenheid hoorde. Later trouwde zij uit ons huis, en werd eene brave, vergenoegde bakkersvrouw. Zij had haar geluk te danken aan de flinke, nette wijze, waarop zij toenmaals met de wasch omging.
Hoevele dergelijke voorbeelden zou iedere vrouw uit haar huiselijk
| |
| |
leven kunnen optellen! 't Is maar jammer, dat het met het tegendeel evenzoo gelegen is. Niet alleen volgt de straf op de misdaad, gelijk het bekende spreekwoord zegt; neen! ook met elke zonde, uit nalatigheid is dit het geval! En ach! dat is eene gevoelige plek in ons geweten. Iets kwaads doen, daartegen kan men in elk geval op zijne hoede zijn, maar, iets goeds verzuimen, dat gebeurt ons zoo gemakkelijk, en het wordt vaak zoo heel streng gestraft. Of zou er soms eene mijner medezusters zijn, die niet reeds nu en dan eene kleine onordelijkheid in de huishouding of aan hare kleeding had bespeurd en met de troostelijke gedachte het een en ander had laten voorbijgaan: ‘Niemand ziet het immers. Wie zou dan juist heden hier komen? Behalve dat is 't al laat in den middag, 't is ook slecht weder.’ enz: Ja wel, misgeschoten! Juist heden, juist nu 't al laat is, komt het reeds lang verwachte bezoek, waarvoor gij u sedert weken iederen dag méér dan anders gekleed hebt. Hadt gij nu toch liever spoedig opgeruimd; hadt gij toch liever een schoon kraagje omgedaan en uwe kinderen straks nog eens nagezien! Gij hadt een duister vermoeden, dat zij met vrij smerige boezelaartjes buiten aan 't spelen zijn, en nu stormen zij de kamer binnen, in zulk eene kleeding! Hoe verdrietig voor u, en hoe licht hadt gij u dat verdriet kunnen besparen, 't zou u nauwelijks tien minuten tijd gekost hebben. - In plaats van u met uwe gasten in gezellig gesprek te verheugen, denkt gij onophoudelijk aan uwe nalatigheid en ergert er u over, of gij hebt verdriet door het sombere voorkomen van uw echtgenoot; - dat is de straf.
Eene veel zwaardere straf viel mij eens te beurt, toen ik, met een schotel juist geplukte aardbeziën door den tuin gaande, mijn tweejarig dochtertje van verre hoorde roepen: ‘Mama, Mama!’ Mijne eerste gedachte was, den schotel neêr te zetten en naar het kind te gaan zien; daar fluistert een booze geest mij in, dat immers de kinderen dikwijls zonder eenige reden mij naroepen, als ze mij van verre zien; ook waren toch de grootere zusters
| |
| |
en broeders in de nabijheid. Ik roep dus terug: ‘Ga naar Martha! 'k heb nu geen tijd; ik kom gauw weer,’ en gehoorzaam draait het kleine schatje zich om en loopt naar hare oudere zuster. Nauwelijks vijf minuten daarna was ik weder bij de kinderen, maar, wat was er gebeurd? Een kwaadaardig insect was onder 't rokje der arme kleine gekropen en daar het op de huid plat gedrukt en gewreven was geworden, deed het daar groote, zeer pijnlijke blaren ontstaan. De dokter moest gehaald worden, en het arme kind leed verscheidene dagen hevige pijnen. Er verliep meer dan eene week, eer de wonden heelden. Toen heb ik met de kleine lievelinge om 't zeerst geschreid, ik had bitter, oprecht berouw. Slechts wie ooit iets dergelijks door eigene schuld beleefde, kan al het grievende hartzeer dezer dagen begrijpen. - Wanneer ik dadelijk was gaan zien en het beest levend uit de kleeren van het kind had verwijderd, zou ons beiden al dat leed bespaard zijn geworden. Toen ik dien langen nacht aan 't bedje van het arme kind waakte, heb ik bij mij zelve een heilige gelofte afgelegd, dat nimmer weder een kind te vergeefs om mij roepen zou, en ik kan zeggen, dat ik die gelofte letterlijk trouw gebleven ben. Mijne kinderen hebben sedert dien tijd nog dikwijls om mij geroepen; mijne groote, volwassen kinderen roepen mij nog heden tot zich in de meest verschillende levensomstandigheden en aangelegenheden; en, mag ik nu minder wel zijn, of eene andere verhindering hebben, wanneer een mijner kinderen roept, dan kom ik. Ik kom oogenblikkelijk; al ware het door sneeuw en ijs, ik kom zeker; want ik zal mijn leven lang dat insect niet kunnen vergeten.
't Is volstrekt niet op te tellen, hoe dikwijls ik, bijzonder op jeugdiger leeftijd, 't betreuren moest, iets verzuimd, of ook slechts uitgesteld te hebben, wat bij den eersten indruk mij goed en noodzakelijk toescheen. Langzamerhand ontstond daardoor bij mij eene soort van bijgeloof, als ik 't zoo mag noemen. Ik nam dus het besluit, die oogenblikkelijke ingevingen steeds terstond op te volgen; - en sedert ik dit ‘heilzaam bijgeloof aan eene stellige
| |
| |
straf voor elke zonde uit nalatigheid,’ huldig, gevoel ik mij veel opgeruimder en gelukkiger, dan te voren. Als ik aan de naai-machine zit en 't mij invalt: ‘ge mocht wel eens naar de kinderen gaan zien,’ zoo laat ik het bijvoegsel: ‘maar, ge zoudt ook eerst dat werk kunnen afmaken,’ niet bij mij opkomen; ik ga dadelijk daarheen, waar mijne tegenwoordigheid mij noodig toeschijnt. Een brief over zaken, die ook in elk geval tot morgen tijd hebben zou, schrijf ik liever van daag reeds; een genoegen, dat ik een mijner geliefden kan bereiden, stel ik ongaarne één enkel uur langer uit, dan noodig is. Mijn bijgeloof spiegelt mij voor: ‘Eer 't morgen is kan, neen! zal er zeker iets in den weg komen en mijn voornemen verijdelen. Iets goeds ongedaan te laten moet toch ook een zeer groot kwaad wezen; anders zou 't ons niet zoo hard kunnen vallen, bewust te worden dat men aldus door nalatigheid gezondigd had.’
Maar al te dikwijls hoort men uitdrukkingen, als:
‘Daarvan heb ik een voorgevoel gehad. Dat heb ik wel vooruit geweten. Heb ik 't niet gezegd?’ enz. Al die woorden duiden aan, dat men uit nalatigheid zondigde. Gij hebt uw verdiende loon, mijne geliefde lezeressen, dat gij nu daarvoor moet boeten, wat gij zelve toestemt, zoo nauwkeurig vooruit gevoeld, geweten of te voren gezegd te hebben.
Hoe schoon klinken daarentegen woorden, als deze: ‘Dat moet mij toch een goede geest ingegeven hebben! 't Was weêr mijn gewoon geluk. Dat moet zij toch op haar vingers hebben kunnen narekenen,’ enz.
Lieve vriendinnen, laat u toch niets wijsmaken! 't Was geen bijzondere goede geest; maar de zeer gewone, bekende trouwe kleine beschermengel, die altijd aanwezig is, en dien men slechts somtijds niet wil bemerken; - 't was geen gelukkig toeval; maar, slechts het natuurlijke gevolg uwer daden. Gij, de benijdenswaardige, hebt het niet op uwe vingers kunnen narekenen; langdurige ervaring leerde u, zóó en niet anders te handelen.
| |
| |
't Komt ten slotte alles te zamen op hetzelfde neder, op de oude schoone, gezegende waarheid, dat geene goede daad onbeloond blijft. |
|