| |
Oude vrouwen.
Wanneer wij de geschiedenis van de jeugd onzer groote mannen doorloopen, zoo vinden wij bijna in elke dezer biographien, de beeltenis eener bejaarde vrouw, aan wie de dichter, de staatsman, de geleerde, zich als jongeling met die vurige geestvervoering heeft aangesloten, die met het gevoel der liefde innig verwant is, en dit gevoel in de harten van edele jongelingen meestal pleegt vooraf te gaan. 't Was of de moeder, of eene moederlijke vriendin, die de vertrouwelinge der hoogvliegende plannen, der eerste jongelingsdroomen en der eerste bittere teleurstellingen van die jeugdige harten geweest is.
Verzekerd zijnde door de trouwe oude vriendin steeds volkomen begrepen te worden, vriendelijke deelneming en verstandigen raad bij haar te vinden, spoedde zich de jongeling in elke verlegenheid tot haar, om zijn hopen en vreezen, zijn strijden en streven, ja zelfs zijne eerste bedeesde liefde aan dit oprechte, deelnemende
| |
| |
hart toe te vertrouwen, waar hij wist dat zijn geheim zoo veilig geborgen was als in 't graf, of liever: ‘als aan de trappen eens altaars.’ En hetzij de al te koene vlucht zijner fantasie door de zachte hand der oude dame beteugeld, of zijn gezonken moed weder opgericht werd, of aan zijn onbestemde zucht tot werken, de rechte weg was aangewezen, - steeds nam hij den eenen of anderen stillen zegen met zich en ging rijker van daar, dan hij gekomen was. Doch wat ons de geschiedenis van haar groote mannen bericht, dat hebben op dezelfde wijze, duizend en nogmaals duizend jonge mannen beleefd, al werd ook de geschiedenis hunner jeugd niet opgeteekend, daar zij niet geroepen werden aan het hoofd hunner medemenschen te staan, maar eenvoudig brave burgers van den staat en goede huisvaders geworden zijn. Maar, al was hun levenslot ook nederiger, kon dit echter niet verhinderen, dat ook zij met tegenspoed en wederwaardigheden te kampen hadden, dat ook zij eenmaal zegen, troost en licht uit de raadgevingen eener ervarene moederlijke vriendin geput hebben. Den hedendaagschen jongelieden on tbreekt het aan zulke oprechte, zachtmoedige raadgevingen, en waarom?
Omdat er tegenwoordig geene oude vrouwen meer gevonden worden.
Hoe wonderspreukig deze bewering moge klinken, zij bevat toch waarheid. Waar is de vrouw, die op veertigjarigen leeftijd, den moed heeft, tot zich zelve te zeggen: ‘Thans ben ik oud.’ Waar vindt men zulke vrouwen, die, nog in 't volle genot der kracht naar ziel en lichaam, voor zich zelve geheel en al afstand gedaan hebben van alles, wat men gewoon is ‘de voorrechten der jeugd’ te noemen; die daarentegen met trotsche zelfvoldoening - in 't minst niet met zelfopoffering - de plaats innemen en behouden, die haar in de maatschappij toekomt, en aldaar naar alle kanten, ‘de rechten van den ouderdom,’ voor zich weten te doen gelden? Ik sla mijne blikken in 't rond en vind, onder alle moeders en grootmoeders, nauwelijks hier en daar,
| |
| |
als enkele uitzondering eene - oude vrouw! - Zoolang het slechts eenigermate mogelijk is wordt uiterlijk de jeugd bijgehouden. Daar vindt men kunstige kapsels, beschilderde aangezichten en verdere hulpmiddelen van het toilet, zoodat men dikwijls zou kunnen meenen, in eene stad van ‘wit gepleisterde ruïnes’ rond te wandelen.
‘Hoe lief en vriendelijk zouden toch al deze vrouwen, met een eenvoudig mutsje en gladgestreken grijs haar er moeten uitzien!’ denkt men wel heimelijk bij haar aanblik. Maar voorzeker zou dan niet hier een elegante fat en daar een knappe officier zich, druk fluisterend, over den fauteuil der dame heenbuigen.
Nu, laat hen maar voortfluisteren; zendt maar voortdurend uwe dochters, tot haar achttiende jaar, naar buitenlandsche kostscholen, opdat zij thuis nog voor ‘de lieve kindertjes’ kunnen doorgaan en mama onbezorgd verder dansen mag! Er komt toch een tijd, waarin 't zich niet meer laat tegenspreken, dat volstrekt niemand mevrouw het hof meer maakt, - waarin alle kunst van den kleermaker en de kamenier niet meer voldoende is, om den schijn der jeugd langer vol te houden; onbarmhartig bruist de sneeuwstorm van den ouderdom nader en rukt al die kunstige zomerbloemen in dollen maalstroom met zich voort. Thans - plotseling is die tijd daar: de gevreesde ouderdom, en welk een ouderdom! -
Dat is geene oude vrouw, - dat is eene wandelende mummie. - Afgestorven voor alles, wat de wereld haar nog altijd in zoo rijke mate zou kunnen aanbieden, gevoelt zij in 't eerst niets, dan eene grenzenlooze leegte. Dan komt de bitterheid, de nijd tegenover anderen, aan wie het misschien gelukt, nog een paar jaren langer jong te schijnen; haat en boosheid tegen alles,wat slechts schoon en gevierd is, vervult hare ziel, wanneer niet de meest gewone verwisseling bij haar plaats vindt en zij eene schijnvrome wordt. En niet alleen het gemoed is verbitterd, ook het lichaam moest door de overdrevene inspanningen lijden, die zij in de
| |
| |
laatste jaren er van gevergd heeft, om nog voor ‘jong’ door te gaan. Hoe kan eene meer dan vijftig jaren oude vrouw het uithouden, zoovele nachten achtereen in gezelschappen, in eene stijve houding en aanhoudende overspanning van zenuwen wakende door te brengen; bovendien nog in te enge of veel te koele kleeding! Hoe zal het ongestraft blijven, als zij van jaar tot jaar sterkere middelen aanwendt, om hare zenuwen te prikkelen, opdat die haar den dienst niet ontzeggen? Nog vele jaren zou zij van de lasten en bezwaren des ouderdoms verschoond hebben kunnen blijven, in plaats van nu, nog niet ver boven de vijftig jaar, eensklaps - eene oude, grijze vrouw te wezen. Geene der zoodanige oude vrouwen heeft er naar gestreefd, hare rechten als dezulken in de wereld te doen gelden; en toch omvatten die een zoo uitgestrekt veld der belangrijkste werkzaamheid, en verschaffen zooveel genot en levensvreugde, dat het mij volstrekt onbegrijpelijk is, hoe ooit iemand vrijwillig afstand kan doen van het schoonste recht der menschheid, het recht: ‘met eere oud geworden zijn.’
Ik spreek niet eens van de genoegens in 't familieleven, die ik op vele andere plaatsen dezer kleine beschouwingen voldoende geschetst heb. Maar zelfs verder, dan in den kring harer eigene kinderen en kleinkinderen kan eene krachtige, ervarene oude vrouw zeer veel zegen en vrede rondom zich verbreiden.
Voor haar zijn nu al de verontrustende grenzen gevallen, die door gewoonte en goede zeden bij het gedrag van jonge vrouwen gesteld zijn; voor haar hebben de onmiddellijke en eerste moederplichten opgehouden, en zij mag, zonder haar eigene volwassen kinderen daardoor iets te onthouden, zich aan alle groote en kleine kinderen toewijden, die haren raad en hare hulp behoeven. Verschijnt zij op een bal, zoo is 't alleen nog als geleidster voor dochters en kleindochters, en niet om haar eigen genoegen. Zij behoeft dus ook slechts aan de eischen te voldoen, die aan eene ‘balmoeder’ gedaan worden. Niemand zal 't haar ten kwade dui- | |
| |
den, als zij haar warmen doek vaster om de schouders trekt en in een eenvoudige gemakkelijke kleeding verschijnt; als zij slechts met zulke lieden langer in gesprek blijft, die haar werkelijk belang inboezemen; en als zij in de pauzen bedaard toekijkt, zonder hare gelaatstrekken in het voortdurende, levendige glimlachen te plooien, wat de zenuwen zoo ontzettend afmat. Wanneer zij echter bij zulke gelegenheden door een wezenlijk interessant gesprek met iemand van gelijke gezindheid geboeid wordt, mag zij zich gerust aan dit genot toegeven, zonder bestendig op hare hoede te moeten zijn; zij is immers eene oude vrouw - welk een geluk! 't Is toch voor hare omgeving volkomen onverschillig, of zij met A of met B keuvelt; en wien zou 't op de gansche wereld invallen, om op die bescheidene, een voudige oude moeder - jaloersch te wezen? Zelfs haar echtgenoot denkt niet daaraan. Hij knikt haar maar eens, recht voldaan, over de tafel toe, wanneer hij ziet, dat zijn ‘oudje’ een aangenamen buurman aan tafel gevonden heeft.
Ik geloof bijna, dat zelfs de genoegens der gezelligheid slechts verhoogd worden door deze veranderingen. Men onderhoudt zich inderdaad met anderen, of men geeft zich ongestoord aan zijne eigene gedachten en opmerkingen over, terwijl al de bonte maskers om ons heen, in angstige opgewondenheid leven, of zij wel genoeg gevierd en opgemerkt zijn, of wellicht zelve geene der duizend kleine schakeeringen van den gezelschaps-toon hebben vergeten in acht te nemen.
Geene lastige vraag over het toilet is den vroolijken avond voorafgegaan; want, wij behoefden toch slechts een half uur eer het bal begon, ons donker zijden kleed uit de kast te krijgen; het eenvoudige fatsoen maakt alle nieuwmodische veranderingen onnoodig, en als wij 't weêr geborgen hebben, zijn ook alle sporen van het feest weder verdwenen. Zulk een voorkomen past voor 't gezelschapsleven eener bejaarde vrouw; zij onttrekt er zich niet aan, maar zij neemt aldaar de plaats in, die haar toekomt en die zeker niet.... de slechtste is.
| |
| |
Haar eigenlijk gebied is trouwens ergens anders, dan in de gezelschaps- en balzaal. Haar gebied is overal, waar 't er om te doen is, iets goeds tot stand te brengen of onheil te verhoeden; overal, waar 't er op aan komt, medelijden en blijde deelneming jegens hare medemenschen met daden te bewijzen. De ‘deelnemende blijdschap,’ die edelste drijfveer der echt vrouwelijke werkzaamheid, is nog nooit zoo schoon en waar afgeschilderd, als door E. von Hartmann, wiens woorden daarover luiden
‘Medelijden te gevoelen met handtastelijken jammer, is geen kunst.... Het medelijden is slechts een lompe knaap tegenover de zachte hand van dat medegevoel, dat ook onder de bezwarendste omstandigheden, bloemen der vreugde in het allen gemeenzame lijdenslot van het leven weet te vermengen, en daaraan liefelijke rustpunten tot verademing der gezonken kracht verleenen kan. Wie deze gave der werkzame deelnemende blijdschap bezit, die wandelt gelijk een engel onder zijn dankbare omgeving en strooit, op den niemand bespaarden lijdensweg des levens, rozen van geluk, die duizenden aan de doornenheggen van dien weg zelve niet vermogen te plukken. Indien ergens het medegevoel, tot verwisseling toe, met de liefde verwant is, zoo is het in deze gedaante, als teedere, innige medevreugde, die niet moede wordt, naar gelegenheid uit te zien; en des te ijveriger en des te zegenrijker met kleine, schijnbaar geringe middelen in den engsten kring werkzaam is, naarmate zij zich te meer overtuigd houdt, dat aan het grootste lijden van het geliefde menschenleven niets te veranderen is, of althans, voor hare middelen en krachten, niets te hopen blijft.’
O! er zijn zulke engelen in menschengedaante, die haar geheele levenstaak daarin zoeken en vinden: ‘met kleine, schijnbaar geringe middelen onophoudelijk vreugde om zich heen te verspreiden’ - en, waar ik zulke hemelboden aangetroffen heb, zijn het meestal - oude vrouwen - geweest; die zeldzame, hierboven vermelde uitzonderingen.
| |
| |
Eéne van haar staat boven allen, als het hoogste ideaal voor mijne ziel, de vrouw, aan wie dit boekje is opgedragen.
Bijna zeventig jaren oud en teeder en ziekelijk naar 't lichaam, heeft deze vrouw eene zoo zeldzame frischheid en helderheid van geest en gemoed weten te bewaren, dat men gerust zeggen kan: zij, die in 't oog der wereld reeds sedert dertig jaren voor een ‘oude vrouw’ doorgaat, is in waarheid tot heden nog jong gebleven. Zij heeft eene talrijke familie in getrouwe, opofferende wijze groot gebracht; en thans zoeken niet enkel haar eigene volwassen kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen in iedere moeielijke aangelegenheid bij haar raad en hulp, ook voor een veel ruimeren kring van lieve vrienden, van elken leeftijd en geslacht, is zij de zachtmoedige, vriendelijke engel des troostes, de bedachtzame raadgeefster, de altijd bereide helpster.
Zij is de vertrouwelinge van allen, en al de honderd groote en kleine geheimen zijn in hare handen veilig geborgen. Wanneer echter deze lieve handen somtijds eens van 't haar toevertrouwde gebruik maken, zoo geschiedt dit, om eenig misverstand op te helderen, oneenigheden in de eerste kiem te onderdrukken, - hier door een zachtmoedig woord te troosten, daar door een ernstigen blik te waarschuwen. Zij is het, die het verkeer der gedeeltelijk in verre landen verspreide familieleden in stand houdt; want, met allen in briefwisseling zijnde, acht zij 't niet te lastig, om belangwekkende gedeelten uit sommige brieven vaak meermalen af te schrijven, om ze aan de ver verwijderde geliefden mede te deelen. Wil de broeder in Rumanië iets van zijne zuster in Holland weten, - hij kan 't niet vlugger en nauwkeuriger vernemen, dan wanneer hij er bij de Grootmama in Stiermarken naar vraagt. Zou de een den ander gaarne op Kerstmis een genoegen verschaffen, zoo vraagt men fluks aan Grootmama, wat men kiezen zal; die weet toch juist, welk geschenk het meest gewenschte wezen zou.
Of: eene vriendin heeft ons door in 't oog loopende terughou- | |
| |
ding gekrenkt; wij vragen 't Grootmama en zij zegt ons terstond: ‘dit en dat heeft zij u kwalijk genomen’ - dan wordt het misverstand gemakkelijk opgehelderd. -
Zoo gaat het zonder ophouden voort; alle dagen, het geheele jaar door. Hoe dikwijls is het onder deze omstandigheden mijne lieve oude moeder ook reeds gelukt, met geringe geldmiddelen - want zij kan niet over rijkdommen beschikken - in 't rechte oogenblik zeer groote vreugde te bereiden!
Doch, de kroon harer werkzaamheid zou ik gaarne datgene noemen, wat zij in de eerste plaats aan haar eigene zonen, en verder aan hunne vrienden en kameraden bewezen heeft.
Voor vijftien of twintig jaren noemde men haar schertsend: ‘studentenmama.’ Toen brachten de zoons bijna dagelijks hunne vrienden mede, en de oude dame ontving de jonge lieden vriendelijk en zorgde gaarne voor een eenvoudig onthaal.
‘'k Heb liever,’ zeide zij, ‘dat de jongens bij mij zitten, dan in 't bierhuis.’
Toevallig verloren verscheidene dezer jonge lieden in dien tijd hunne ouders, - twee onder hen waren reeds zeer vroeg weezen geworden, - en daar allen zich bij hunne moederlijke vriendin zoo te huis gevoelden, werd zij ook van lieverlede met het woord ‘Mama’ aangesproken. Bij ‘Mama’ werden de eerste proeven van het talent als schrijver voorgelezen; tot haar ijlde men, van blijdschap juichende, na het gelukkig afgelegde examen, en men vertrouwde haar alle geheimen toe; zij had een ondoorgrondelijken, machtigen invloed op al die jonge, vurige gemoederen. Tegenwoordig zijn deze ‘zonen’ der oude ‘studentenmama’ reeds lang in ambten en betrekkingen geplaatst; ten deele bekleeden zij zeer hooge posten; zij zijn grootendeels zelve gelukkige huisvaders, en er kan niets schooners bestaan, dan de innige liefde en dankbaarheid, die zij allen voor hunne voormalige pleegmoeder behouden hebben. Als een dezer in de geheele wereld verstrooide professoren en doctoren in de nabijheid harer woonplaats komt,
| |
| |
zal hij gaarne den geheelen nacht doorreizen, om daardoor een paar uren te winnen, waarin hij haar bezoeken kan. Dan treedt hij binnen met den ouden groet: ‘Goeden dag, Mama!’ drukt haar in zijne armen en ziet haar oude, vriendelijke oogen overloopen van blijdschap en trots, dat het ‘Adolf’ en ‘Frans’ en ‘Hendrik’ zoo goed gaat; want dàt zijn de deftige heeren, met hunne lange baarden, nog altijd voor haar gebleven. Zonder eenige complimenten, neemt hij mede aan de tafel plaats, en onder het genot van den maaltijd vertelt hij, welk nieuws ginder, in zijn beroepsleven en in zijn familiekring, heeft plaats gehad. Op 't laatst echter, schuift hij zijn stoel nog wel wat dichter bij en begint: ‘Weet gij, Mama! ik kom eigenlijk met een verzoek bij u.’ En wanneer aan dat ‘verzoek’ tot wederzijdsche bevrediging is voldaan, dan verdiept men zich weêr in herinneringen aan de schoone, oude tijden; en de ‘Mama’, die met al haar pleegzonen in correspondentie gebleven is, weet op elke vraag inlichting te geven. Meer dan eens hoort zij dan: ‘Ja, ja, dat heeft hij ook alleen aan u te danken,’ - of - ‘Wanneer gij toen niet hier geweest waart, Mama - hoe zou 't er dan nu met mij uitzien!’ - En het gesprek wordt steeds belangwekkender, totdat ‘de pleegzoon’ verschrikt opspringt en zegt: ‘Sakkerloot, de trein gaat zoo aanstonds weg!’ - Op zulk een voet staan zij allen nog heden met de oude Mama; misschien glimlacht de een of ander, onder die heeren, zoo hij dit blad te lezen krijgt. Zij erkennen het diep en hebben het nooit vergeten, hoeveel zij aan haar, die stille, eenvoudige oude vrouw te danken hebben.
Doch ik kan, zoo dikwijls over het losbandige wezen der hedendaagsche jonge lieden geklaagd wordt, slechts herhalen: de schuld ligt grootendeels daarin, dat er geene oude vrouwen meer gevonden worden. |
|