vloeien, terwijl 't hem vergund is, wat mij, hoezeer ik daarnaar vol angst smachten moge, ontzegd blijft.
Hoe menigmaal kan, bij voorbeeld, een geestelijke, die niet de bijzondere vriend van een lijdende is, en die door diens leed niet dieper wordt getroffen, dan door de smart van duizend anderen - hoezeer kan die dikwerf met zachten troost de geschokte ziel oprichten en verheffen!
Ja, ik geloof het zeker; men moet in staat zijn, zich boven de smart van vreemden te verheffen, zoo men hun troost brengen wil. De waarachtigste, oprechtste deelneming, die het vreemde leed medegevoelt, die daardoor dieper getroffen en geschokt wordt, dan door 't eigen leed, is vaak het minst tot troosten in staat.