| |
Welvoeglijkheid en fijne vormen in den dagelijkschen omgang.
Er bestaan in datgene, wat men gewoonlijk beschaving en fijne manieren noemt, zeer vele graden en een groot onderscheid. Menigmaal ontmoet men in gezelschap lieden, die met den meesten smaak gekleed zijn en die zich in woorden en handelen volgens alle regelen der hoogste welvoeglijkheid bewegen, en toch kan men een zeker angstig gevoel van bestendige voorzichtigheid te- | |
| |
genover hen niet onderdrukken. Men tracht onwillekeurig het gesprek slechts tot de meest alledaagsche onderwerpen te bepalen; men vermijdt zorgvuldig iedere gelegenheid, zulk een mensch warm te doen worden, of hem ook maar de allergeringste vertrouwelijkheid te betoonen; men neemt zich, tegenover hem, zonder te weten waarom, voortdurend tegen 't een of ander onbestemde gevaar in acht. En weder anderen zijn er, mannen en vrouwen, bij wie men reeds aanstonds overtuigd is, dat nooit, welke wending ons gesprek moge nemen, iets ruws en onbehoorlijks zal voorkomen; geene enkele uitdrukking, ja zelfs geen blik, waardoor men zich onbehaaglijk zou gaan voelen. Dat zijn de menschen, die niet enkel als beschaafden handelen en spreken, maar ook fijn gevoelen en denken - daarin bestaat het hemelsbreed onderscheid.
Zulke lieden, bij wie het gevoel voor fijne vormen en welvoeglijkheid als 't ware aangeboren is, worden gewaardeerd en bemind door de besten van alle rangen en standen; 't is toch hun heerlijk voorrecht, dat zij de lager geplaatsten tot zich opheffen, zich door hoogeren in stand nooit bevreesd maken en overal en altijd den rechten toon weten te vinden.
De uiterlijke vorm van den fijnen tact noemt men ‘welvoeglijkheid’; de geest, de ziel echter, waaruit de welvoeglijkheid moet ontstaan, is een zóó alomvattend wezen, dat men bijna beweren kan, dat daarin al de grootste, verhevenste menschelijke deugden besloten zijn. Algemeene menschenliefde en achting, vrij van alle zelfzucht, is de kern daarvan; maar, er behoort ook grondige kennis, een vast karakter, bescheidenheid en juiste zelfkennis, omzichtigheid en wijsheid, er behoort zoo veel toe, om dien innerlijken fijnen tact in alle omstandigheden des levens met der daad te bewijzen, dat ik gerust mijne meening mag uitspreken, dat die tact als maatstaf voor de waarde van een mensch gelden kan.
Wanneer nu van de genoemde beide deelen der fijne vormen
| |
| |
slechts het eerste, de uiterlijke welvoeglijkheid beoefend wordt, zonder den geest, die den vorm moet bezielen, zoo verkrijgt men daardoor een gevaarlijk wapen tot misleiding zijner medemenschen. Er gaan, helaas! zeer velen in de wereld rond, die zich dit wapen hebben weten te verwerven, en zich door middel daarvan tot het vertrouwen van lichtgeloovigen den weg banen. Wordt daarentegen de uiterlijke vorm verwaarloosd, zoo blijft de geest, de ziel der fijne manieren, een onzichtbaar wezen, dat niet erkend en niet opgemerkt wordt. Slechts waar beiden in harmonische vereeniging zijn, kan het tot een waarlijk grooten zegen voor den bezitter worden. Gelukkig elk, die dezen zegen als een onwaardeerbaar en onverliesbaar goed uit de hand van brave ouders mede ontvangen heeft voor 't leven! Slechts zelden en met veel moeite kan men zich dien schat op lateren leeftijd nog verwerven. Kinderen kunnen natuurlijk het wezen dezer gave niet beseffen; zij zijn echter reeds zeer vroeg vatbaar, om zich hare vormen eigen te maken, en men moet derhalve hiermede beginnen. 't Is niet enkel een aardig grapje; neen! 't is op ernst gegrond, als men het kindje, nog eer het zijne eerste schrede gedaan of zijn eerste woord gesproken heeft, er aan gewent, om het een of ander door 't samenleggen der handjes te verzoeken, of om den vreemden gast een handje te geven. 't Is geene huichelarij, maar een eerste regel van goede vormen, wat wij grootere kinderen leeren, wanneer wij van hen verlangen, dat zij vreemde lieden met een vriendelijk gezicht tegemoet zullen gaan. De natuurlijke beschroomdheid moet zoo ver overwonnen, de kinderachtige levendigheid zooveel beteugeld worden, dat jonge kinderen reeds op den rechten tijd vriendelijk leeren spreken en antwoord geven, en ook weêr, als het te pas komt, bescheiden kunnen zwijgen. 't Is zeer dwaas, indien men om iets onbehoorlijks, dat zij gedaan of gezegd hebben, lacht, of dit zelfs in hun bijzijn verder vertelt.
‘Wat heeft die tante een grooten neus!’ zegt een driejarige
| |
| |
guit. Alles lacht: de tante 't meest van allen, en hij krijgt meer dan een kus voor de juiste aanmerking.
Grootmama heeft voor haar kleindochtertje eene groote pop meêgebracht. Het kind draait de pop naar alle zijden rond en zegt ten laatste:
‘'t Popje kan niet uitgekleed worden; dat's erg dom.’
‘Kijk eens aan; dat heeft het kleine snuggere ding dadelijk gemerkt! Ja, ja, die laat zich niet foppen!’ zóó luidt het oordeel over de ondeugende aanmerking.
Maar, zeker zijn de kinderen niet te jong, dât men niet tot dien jongen had moeten zeggen: ‘Over de gezichten van groote menschen hebt gij volstrekt niet te praten; dat past niet voor een kleinen dreumes. Ga tante een kus geven! Zij wil zoo goed wezen en 't je dezen keer vergeven, maar onthoud het, dat je 't niet weer moogt doen!’
En tot het meisje: ‘Zoo? Je goede grootmama heeft je een pleizier gedaan, en jij hebt wat te zeggen op haar presentje? foei, dat is ondankbaar! Als je dat nog eens doet, neemt grootmama de pop dadelijk weêr meê.’
Met verbazing zullen beide kinderen dan begrijpen, dat zij gedwaald hebben, en voorloopig leeren, zich aan den vorm te houden. Wie weet ook, of niet nu reeds eenig begrip in hunne jonge harten zal opkomen, dat het liefdeloos is, met de gebreken en kwalen van anderen te spotten; en dat men in iedere gave, het meest en het eerst de vriendelijke bedoeling van den gever achten moet!
Kinderen moeten zich in de eerste plaats slechts werktuiglijk en eenvoudig uit gehoorzaamheid de uiterlijke vormen der beleefdheid, opmerkzaamheid en bescheidenheid eigen maken; zij moeten zelfbeheersching en zelfoverwinning leeren, lang reeds, alvorens zij eenig vermoeden kunnen hebben, uit welke bronnen al deze deugden ontspruiten. Zij moeten die zoo lang uit enkele gehoorzaamheid beoefenen, totdat met den toenemenden wasdom
| |
| |
des geestes die blinde gehoorzaamheid door een handelen uit overtuiging vervangen wordt.
Ten einde echter deze aantrekkelijke en beminnelijke vormen van lieverlede met het eigenlijke wezen der goede zeden kan ineensmelten, is het onvermijdelijk, dat diegenen, die ons de vormen geleerd hebben, ook zelven van hunnen innerlijken geest doordrongen zijn.
Van eene moeder, die slechts in gezelschap met een fijn voorkomen pronkt en dit, even als de zondagskleeding, tehuis weder aflegt; - van een vader, die tegenover vreemde lieden de uitgezochtste uitdrukkingen bezigt, en die zich, zoodra de deur achter zijne gasten gesloten is, tegen zijne huisgenooten van eene gansch andere taal bedient, - van zulke ouders kunnen natuurlijk ook hunne kinderen slechts den kouden, ijdelen vorm der welvoeglijkheid leeren, en zij worden dan juist zulke menschen, van wie een waarlijk beschaafd persoon een zekeren instinctmatigen afkeer gevoelt. De goede toon en de gebruikelijke vormen omhullen hen slechts, gelijk een loshangend gewaad - een enkele onverwachte luchtstroom blaast het dunne kleed weg, en doet de lage bedoelingen doorzien, die daaronder verborgen zijn. Tehuis in het dagelijksche verkeer, in den schoot des familielevens alléén, is de school, waarin onze kinderen den geest en het wezen der fijne vormen vermogen te leeren; hoe verkeerd is het, de meisjes tot dat oogmerk naar dure buitenlandsche instituten te zenden! - 't Is mogelijk, dat zulk eene jonge dame daar nog eenige regelen der welvoeglijkheid leert; maar 't beste moet zij toch reeds medegebracht hebben, zoo van haar iets méér zal worden, dan eene geaffecteerde nuf.
En 't is wonderlijk! Meer dan eens heb ik opgemerkt, dat meisjes, die in geheele afzondering, in de allereenvoudigste omstandigheden opgegroeid waren, als zij later door beschikkingen van haar lot in de ‘groote wereld’ kwamen, hare plaats daarin met zulk een fijn gevoel van tact en manieren wisten intenemen,
| |
| |
dat de hooggeborene dames harer omgeving er zich niet genoeg over verbazen konden.
‘Waar en van wien mag die kleine dat toch geleerd hebben?’ hoort men dan somtijds vragen; - ‘zij heeft het voorkomen eener koningin, en mijne dochter, die ik in 't fijnste instituut te Parijs tot het verkrijgen der beste manieren gezonden heb, - zie maar eens! - daar staat ze al weêr, en keert gindsche dame den rug toe - hoe onfatsoenlijk!’ -
Zulk eene moeder bedenkt niet, dat 't hare dochter eerst in 't instituut werd geleerd en ingeprent, om eene aanzienlijke dame nooit den rug toe te keeren. Hoe kan zij toch verlangen, dat het arme kind bestendig de ontelbare aangeleerde regelen der welvoeglijkheid in 't hoofd hebben zal!
Maar, ‘de kleine’, die zelve onbewust en zonder aan zoo iets te denken, zich ‘als eene koningin’ gedraagt, heeft zulke regelen niet in 't hoofd; bij haar zijn ze diep in 't hart gevestigd, en zij heeft ze ingeademd met de lucht van het ouderlijke huis. Hare moeder heeft het haar misschien nooit gezegd, dat zulk eene wijze van doen onbeleefd is; maar zij zelve - de moeder - heeft nimmer eenig mensch, al ware het de armste naaister geweest, op lompe wijze den rug toegekeerd, en aldus is ook bij hare dochter als van zelve het gevoel ontstaan, dat zóó iets onbehoorlijk moest wezen. Een meisje, dat zoodanig opgevoed wordt, zal, al was zij ook nooit in gezelschap van heeren geweest, toch reeds op het eerste bal, dat zij bijwoont, volkomen juist weten, hoe zij zich tegenover de heeren te gedragen heeft, en geen lichtzinnig saletjonker zal het wagen, haar door een enkel woord te beleedigen. 't Is een verwonderlijk krachtig wapen, dat juist aan ons, vrouwen, gegeven is, wanneer wij de fijne, edele vormen, die niet ‘aangeleerd’ kunnen worden, met iederen polsslag onzer harten voelen kloppen. Met woorden laat dit vermogen zich niet omschrijven maar, wie 't ooit beproefd heeft daaraan tegenstand te bieden, die weet, wat het beteekent.
| |
| |
Is het niet eene schoone, verhevene bewustheid, dat het, als ouders in onze macht ligt, aan onze dochters en onze zonen zulk eene heerlijke gave als hun eigendom te schenken? Iets, waardoor alle kringen van het maatschappelijk leven voor hen openstaan, en dat hun tegelijk een krachtige tegenweer in alle gevaren aanbiedt?
Het geheim der opvoeding tot welvoeglijkheid en fijne vormen is eenvoudiger, dan men zou kunnen gelooven. Het is in dezen eenigen zin opgesloten. Veroorlooft u nooit in huis een woord, een blik, eene handelwijze, die anders is, dan uwe woorden, blikken en daden zijn in het voornaamste gezelschap.
Slechts een voorbeeld! 't Woordje ‘als 't je blieft’ of ‘dankje’ is zoo gauw gezegd; waarom neemt gij dan toch enkel tegenover vreemden den tijd daartoe? Aan de waardigheid des huisvaders of der huismoeder wordt volstrekt niet te kort gedaan, als zij ieder bevel op vriendelijke wijze geven en met korte woorden voor de bewezen diensten dankzeggen.
Wanneer de moeder tot haar dochtertje zegt: ‘Liesje, raap als 't je blieft mijn kluwen eens op!’ en dit: met een vriendelijk: ‘dankje, mijn kind!’ aanneemt, kan zij overtuigd zijn, dat het kind ook tot hare broeders en zusters en tot de dienstboden op dezelfde wijze spreken zal.
Wanneer de vader gedienstig opspringt, om de zware mand, die de huismoeder aan de hand draagt, van haar af te nemen, zoo zullen zijne zoons hem dit op een volgenden keer nadoen, en de dienstboden, in zulk een gezin, zullen weldra ook iets overnemen van de algemeene, welwillende beleefdheid en oplettendheid van alle leden der familie jegens elkander.
Zegt gij tot uwe keukenmeid: ‘Breng mij als 't je blieft een glas water!’ zoo plaatst zij het glas reeds van zelve ook op een bord en brengt het u fatsoenlijk binnen. Maar, de werkmeid, die gij op onvriendelijken toon hebt toegeschreeuwd: ‘Auguste, kolen!’ komt met een knorrig gezicht binnen en schuift u met veel geraas
| |
| |
den kolenbak voor de voeten. Slechts beleefde heeren en vrouwen kunnen op voorkomende en trouw aan hen verbondene dienstboden rekenen. 't Is daartoe volstrekt niet noodig, gemeenzaam met de dienstboden te wezen. Ook hierin moet alles juist op denzelfden voet blijven, of men alleen is, of gezelschap heeft.
Indien uwe huishouding naar de wijze van verkeer in grootere kringen en op goeden voet ingericht is, zoo wordt daardoor niet alleen de opvoeding buitengewoon vereenvoudigd; er wordt tevens daarmede eene groote mate van bezorgde opmerkzaamheid, verlegenheid en onrust gespaard. Als uw dienstmeisje gewend is geworden, om elken dag haar werk netjes en fatsoenlijk te verrichten, kunt gij haar ook het bedienen van vreemde gasten toevertrouwen. En juist zóó kunt gij met de grootste gerustheid uwe kinderen naar een vreemd huis laten gaan, zonder hun bijzondere vermaningen, hoe zij zich moeten gedragen, mede te geven. Alles, wat gij zoudt kunnen zeggen, zou immers zijn:
‘Gedraagt u zóó, alsof gij thuis waart!’
Uwe kinderen mogen immers ook thuis en in het dagelijksche verkeer niet anders dan beleefd en voorkomend zijn; ook t' huis moeten zij steeds net en zindelijk gekleed wezen; zij moeten alle dagen even zoo fatsoenlijk aan tafel eten, als men dit in een beschaafd gezelschap verlangt, en zij hebben ook t'huis nooit iets anders gezien en gehoord, dan zij in gezelschap zien en hooren zullen.
Welk een schrik, ja welk eene ontsteltenis brengt in vele huisgezinnen het onverwachte bezoek van vreemde gasten te weeg! Daar ijlt alles heen en weêr; uit de verte hoort men deuren open en toeslaan; haastig afgebrokene woorden worden gefluisterd. Een der kleine kinderen, dat ons in 't voorhuis vriendelijk tegemoet wil loopen, wordt haastig door eene kindermeid aan 't armpje gepakt, en in eene of andere deur binnengeschoven, terwijl wij zelven verzocht worden in 't salon te gaan. Er verloopt nu een geruime tijd, totdat de vrouw des huizes, die eerst toilet gemaakt
| |
| |
heeft, verschijnt en zich over hare eigene kleeding, over de wanorde in de kamer, en, 'k weet niet wat nog al meer verontschuldigt, eer zij uit hare gejaagdheid slechts eenigermate tot kalmte komt.
Ziet! dat zijn huisgezinnen, waarin het deftige voorkomen slechts bij bijzondere gelegenheden aangenomen wordt, gelijk een staatsiekleed. Moet niet eene huisvrouw, op elk uur van den dag, fatsoenlijk genoeg gekleed zijn, om eene lieve vriendin zonder verlegenheid te kunnen ontvangen? Hoe moet ik mij den toestand voorstellen, waarin zij zich bevond, eer al de deuren werden toegeslagen, door welke ik tot geen prijs naar binnen mocht zien? Een dood eenvoudig huiskleedje, een linnen boezelaar, wanneer men juist aan eene huishoudelijke bezigheid was; ja, zelfs eene bij 't werk vochtig gewordene hand, die eerst afgedroogd moet worden, om ze der vriendin te kunnen aanbieden, dat alles zou mij geene aanleiding geven, om bij 't binnenkomen van bekenden de vlucht te nemen. Men weet het toch, dat ik in mijn gezin bezig ben, en ik schaam mij daarover niet. Ligt hier en daar een stuk speelgoed op den vloer, welnu! men weet het, dat ik kleine kinderen heb, die in de woonkamer spelen; ook dat is geen schande. Maar voorzeker! - kleeren, linnengoed of het onopgeruimde gereedschap van den laatsten maaltijd, - of stof en vuil in de hoeken der kamer, dat mag daar echter ook nooit te vinden zijn. Evenzoo mag de vrouw des huizes zich ook nooit, volstrekt nooit in eene kleeding bevinden, waarover zij zich voor vreemde oogen zou moeten schamen. Zou zij zich dan niet duizend en duizendmaal meer voor de oogen van haar echtgenoot, ja zelfs voor die harer dienstboden - moeten schamen? Voor de kinderen moet dezelfde zindelijkheid tot eene wet zijn.
Daarom kunnen echte, goede zeden en fijne vormen slechts in een huisgezin gevonden worden, waar 't geheele wezen en handelen, - spreken en denken klaar en duidelijk voor de oogen van alle menschen zichtbaar is, gelijk onder eene kristallen stolp.
‘Licht, veel licht, tot in het kleinste hoekje!’ zal 't ook daar
| |
| |
heeten; en de kinderen, die in zulk eene lichte, zonneklare omgeving opgegroeid zijn, zullen overal in 't leven hunne plaats met eere bekleeden, het zij hun lot hen eenmaal in eenvoudige omstandigheden leidt, of hun eene kroon in hun wapen schenkt. |
|