zalig vlammetje, zes tot acht personen tegelijk werken, lezen, teekenen, kortom, - in alle mogelijke schakeeringen hunne oogen bederven! Zoodra meer dan, ten hoogste, vier personen bij mij aan de tafel werken, laat ik steeds twee goede lampen daarop branden, en het gedurig herhaalde: ‘Maar, mama, 'k verzeker u, dat ik hier uitmuntend zien kan,’ wordt een evenzoo stellig: ‘Neen, schuif wat dichter bij de lamp, of houd op met lezen’, tegengeworpen. Vaak moet ik mij eene goedhartige spotternij laten welgevallen, wanneer een paar vertrouwde vrienden ons bezoeken, en zij alles in de grootste eenvoudigheid, maar bij heldere verlichting aantreffen. Als twee groote tafellampen, aardappelen, worst en melksoep beschijnen, ziet dit er zeker belachelijk uit, ik geef ook iedereen vergunning om te lachen, en zeg ten hoogste: ‘Kinderen, zien moet ik, wat ik op mijn bord heb, al ware 't ook maar zout en brood.’
Ik geloof bepaald, dat licht noch een gezond, noch een zwak oog benadeelt. Slechts voor zieke oogen mag het vermeden worden en enkel op raad des dokters. Zoodra echter dat verbod eenmaal moet volgehouden worden, mag de patiënt zich ook in 't geheel niet met het één of ander bezighouden; is men ergens mede bezig, of ziet men opmerkzaam in de kamer rond, dan is het zeker beter, dit bij helder licht te doen, dan in de schemering.
En nu het water!
Dat is, Goddank! werkelijk recht goedkoop te krijgen, en toch worden zoo dikwijls bijna de droppelen geteld. Is 't niet belachelijk, hoe pijnlijk in vele huizen met het water gespaard wordt? Ik heb het bijgewoond, dat moeders hare kinderen verboden, over dag dikwijls hunne handen te wasschen, opdat 's avonds toch de waterkannen niet nog eens gevuld moesten worden. Nu, bij ons aan huis is 't zóó ingericht, dat ieder ‘wasschen’ gevoeglijker ‘baden’ zou kunnen heeten. Wanneer ik eens in een logement moet overnachten is mijn eerste werk, de sierlijke waterkan, die in de droge, in plaats van naast de gevulde waschkom pleegt te