| |
Gelukkige jeugd.
Zou het paradijs voor altijd en geheel van deze zondige aarde verdwenen zijn? Wie dat beweren kan, die weet van geen Kerstavond, met zijne geschenken en verrassingen, van geen zoeken naar de eerste lelietjes van dalen in Mei, van geene bonte paascheieren en van geen groote vacantie.
Het paradijs bestaat nog altijd, geheel onbedorven, in zijne wonderbare, heerlijke gelukzaligheid, en wij allen zijn ook daarin geweest, in dat paradijs, dat men - de kindsheid noemt.
Trouwens, hoe lang wij daarin waren, en hoeveel wij van zijne heerlijkheden genieten mochten, heeft wel het meest van den goeden wil onzer ouders afgehangen. Thans zijn wij zelven vaders en moeders geworden en 't ligt in onze hand, om onze kleinen hun aandeel, dat zij aan het paradijs der kindsheid hebben zul- | |
| |
len, toe te meten, en ik zou zoo gaarne alle ouders, die hunne kinderen liefhebben, verzoeken, in dit opzicht te meten met een ruime maat.
Het jonge menschenkind is reeds zeer dikwijls met een boompje vergeleken, dat men in de beste plaats van den tuin geplant heeft, opdat het vruchten moge dragen. Die vruchten heeten: menschenliefde; plichtsbetrachting; een opgewekte, heldere geest; een gezond, krachtig lichaam; onbezweken moed in alle levensomstandigheden en een steeds tevreden vroolijk gemoed. Doch al de schoone vruchten, die wij zoo gaarne van ons boompje zouden plukken, ontwikkelen zich enkel uit de bloesems eener trouw behoede, goed verzorgde en rijk gezegende kindsheid. Hoe wilt gij vruchten inzamelen, wanneer gij den bloesem ontijdig afstroopt of een vergiftigen dauw er op laat vallen? wanneer gij den zonneschijn achteloos verduistert, in welken alleen de jonge boom kan gedijen? Niet slechts daarnaar hebt gij bij de verzorging van uw kind te vragen, of het doelmatig wordt gevoed en gekleed en het gepaste onderwijs ontvangt; maar bovenal, of zijne kleine oogen den glans van het echte kinderlijke geluk afspiegelen, dat in ieder menschenleven slechts éénmaal komt; of geen sombere nevel den helderen gloed verduistert, waarin thans nog de gansche wereld voor uwe kinderen schitteren moet, zoo deze wereld hun niet later als een - ‘tranendal’ zal voorkomen. 't Is opmerkelijk, hoe vroeg reeds de oogen van een kind dien vermoeiden, weemoedigen blik kunnen aannemen, die mij in het diepst der ziel ontroert, wanneer ik hem aantref. Maar hoe wordt ons hart verkwikt, als wij in de heldere oogen van een eerwaardigen grijsaard, nog in den hoogsten ouderdom, de weerkaatsing zijner gelukkige kindsheid zien schitteren, die in zijn hart bewaard is gebleven, ondanks alle stormen van een langen pelgrimstocht!
Ik zou ze u bij hunne namen kunnen opnoemen, de vroolijke oude heeren en de vriendelijke bejaarde vrouwen, die hun geheele leven door, als 't ware ‘geteerd’ hebben op den zegen eener
| |
| |
gelukkige jeugd; waar gij echter sombere pessimisten ontmoet, onderzoek daar slechts - in den grond van een kinderparadijs is zulk kruid voorzeker niet gegroeid.
Terwijl ik nadenk over de verklaring van dit zoo heerlijk schoone kinderlijke geluk, dat ik al onzen kleinen zoo gaarne wenschte te bereiden, valt mij eene uitspraak in, die ik eens ergens gelezen heb, en die op juiste wijze aantoont, wat daartoe vereischt wordt.
‘Gij hebt veel voor uwe kinderen gedaan,’ zoo luidt die plaats ongeveer; - ‘eerst hebt gij eene min bij hen genomen, daarna eene bonne, vervolgens gouvernantes en leermeesters, nu hebt gij voor uw zoon een rijpaard aangeschaft en voor uwe dochter eene vaste plaats in de loge van den schouwburg genomen, en toch zijn uwe kinderen niet gelukkig. O! hadt gij hun toch in plaats van dat alles een vader en eene moeder geschonken!’
Ja, ziet gij, daarin ligt het; slechts een vader en eene moeder kunnen aan hunne lievelingen het kinderparadijs geven, en een ongestoord kindergeluk kan slechts in een gezin wonen, waarin beide ouders zich vereenigen, om dit geluk steeds heilig te achten.
Streng moeten de kinderen opgevoed worden, maar ook rechtvaardig. Eene rechtvaardige straf benadeelt de vroolijkheid des gemoeds volstrekt niet, ja, zij verhoogt die zelfs door de daarop volgende vergeving. De straf is immers slechts het middel; berouw en verzoening zijn het doel daarbij, - dat mag men nooit uit het oog verliezen. Niet de straf zelve, neen, het halve uur, dat op de straf volgt, is het belangrijke voor de opvoeding. En wanneer nu het berouw over den misstap is uitgesproken, oprechte beterschap beloofd en alles weêr vergeven is, dan schijnt de zon des te helderder: geen kind is teederder jegens de moeder, dan dat pas bestraft werd en alleen streng opgevoede kinderen kunnen gelukkige kinderen zijn.
Om evenwel in dien zin de opvoeding der kinderen te kunnen voltooien, is 't noodzakelijk, dat er kort en bepaald uitgesprokene voorschriften bestaan, die vervuld moeten worden, en geen ver- | |
| |
bod onopgemerkt blijve. Geen verzuim hiervan worde ooit over 't hoofd gezien, maar elke overtreding dadelijk bestraft. Het bestendige knorren en twisten, gelijk men 't in menig huisgezin hoort, is reeds eene der zaken, die men zich niet mag veroorloven, zoo men zich niet wil bezondigen aan het geluk van het kinderparadijs der zijnen.
‘Ga dààr toch weg!’ ‘Raak dit niet aan!’ ‘Maak niet zooveel geraas!’ ‘Goede hemel, wat ziet ge er weêr uit!’ ‘Gooi toch alles niet om u heen!’ ‘Loop toch niet eeuwig uit en in!’ ‘Wat zet je de voeten weer scheef!’ ‘Wat houdt ge je handen stijf!’ ‘Is dat een getob met jou!’ ‘Je hoort ook in 't geheel niet naar verbieden!’
Zóó gaat het in vele huisgezinnen den ganschen dag door, en een vreemde, die slechts korten tijd genoodzaakt is het aan te hooren, zou 't liefst zijne ooren dichtstoppen.
Dan klaagt de moeder: ‘'k Ben zeker toch streng genoeg: ik spreek er den ganschen dag over, maar met dien jongen is niets te beginnen.’ Maar, de arme jongen, die het dagelijks wel twintigmaal moet hooren, dat er met hem ‘niets te beginnen’ is, staat met een beschroomd voorkomen daarbij; hij bijt van verlegenheid op zijne nagels, en elke zijner angstige blikken is eene sprakelooze aanklacht wegens het hem ontroofde kinderlijk geluk.
Vergelijk daarmede dien anderen bengel met zijne volle roode wangen, drie of vier jaar oud. Zijne moeder ziet het bedaard aan, dat hij op vijf stoelen in de kamer, langs de rij klautert en er weer afglijdt; op den zesden stoel klimt hij toch stellig niet, want, die staat vóór vader's schrijftafel, en 't zal den wilden jongen nooit invallen, daarvan ook zelfs het kleinste snippertje papier aan te raken. Dat is hem slechts één- of tweemaal verboden, maar hij weet, hoe klein hij nog zijn mag, dat iets te doen wat verboden is, altijd ten strengste bestraft wordt; de schrijftafel, het werktafeltje der moeder, waarop zij gerust naal- | |
| |
den en scharen kan laten liggen, bestaan eenvoudig voor hem volstrekt niet.
Zóó raast en jubelt, babbelt en springt hij ongehinderd den geheelen dag, en komt er eens een scheur in zijn schortje, welnu! dat kan immers weer dichtgenaaid worden. Bemorst hij zijn aangezicht en zijne handen, water en zeep zijn gemakkelijk te bekomen. Maar, wanneer zijne moeder slechts éénmaal (niet zooals de andere, tienmaal) op vasten, ernstigen toon zegt: ‘Ga nu eens een poosje stil zitten!’ zoo doet hij dat volgaarne, en weet zich een langen tijd stilzwijgend bezig te houden. Hij heeft immers uren achter elkaâr zijne kleine leden vrij en ongehinderd kunnen bewegen en dan doet tot afwisseling de rust hem ook weêr goed.
Ook stormen en onweders moeten aan den hemel in 't kinderleven opkomen, en de zon schijnt naderhand des te helderder. Maar, behalve de ziekten moest de ontevredenheid der ouders over een onbehoorlijk gedrag de eenige onweerswolk aan den hemel des gezins wezen. Hoe zelden behoeft ook deze nader te komen, waar de ouders leerden opmerken, dat men negen tienden der gewone gebreken bij kinderen gemakkelijker voorkomen dan uitroeien kan!
't Is immers zelfs bij de ‘groote kinderen’ eene hoog ernstige levenstaak, daarnaar te streven, dat minder misdaden bedreven worden; 't is niet voldoende, slechts het begane kwaad streng te bestraffen. Alzoo moest, behalve het berispen en straffen voor wat een kind uit eigen schuld trof, geen pijnlijke indruk den vrede der reine kinderziel verstoren. Geen twist en strijd tusschen de volwassenen hunner omgeving, geene sombere luimen, geen gesprek over onaangename of zelfs ongepaste onderwerpen in hun bijzijn.
In bijna ieder huis zijn toch ten minste twee bewoonbare vertrekken. En men doet beter, de kinderen de kamer uit te zenden, zoodra dingen behandeld worden, waaruit zij niets kunnen leeren of die zij nog niet zouden mogen begrijpen. Hoe vroeg
| |
| |
het begrip der kinderen in zulke zaken reeds te vreezen is, bewijzen de ontelbare anekdotes van ‘enfants terribles,’ die in alle onschuld opgevangene woorden verder vertellen. Wanneer reeds de kinderen nooit oneenigheden hunner ouders over voor hen onverschillige zaken aanhooren mogen, is het nog veel verderfelijker, ja zelfs misdadig tegenover de jeugdige harten te noemen, hen tot getuigen te maken van het geringste verschil van meeningen over vragen, die hen zelven aangaan. Daarin moeten vader en moeder volkomen als één persoon in hun oog wezen. Nooit mag de moeder iets toegeven, wat de vader verboden heeft; nooit mag het kind in de armen van den één de toevlucht nemen, wanneer het door den ander berispt werd. Hier is 't weder, gelijk zoo dikwerf voor eene verstandige moeder, noodig, om van twee kwade zaken het minste te kiezen.
Gij houdt het er voor, dat uw kind reeds genoeg gegeten heeft, maar ‘vader’ kan zijn dochtertje het verzoek om ‘nog een beetje gestoofde kersen’ niet afslaan. Gij hebt uw echtgenoot reeds een blik, om het te ontraden, toegeworpen; en toch legt hij nog een lepel vol kersen op het bord van 't kind. Wat moet ge nu doen? Laat het kind maar gerust de kersen opeten! Het kwaad eener geringe stoornis der spijsvertering is geringer, dan dàt, zoo het meisje u hoort roepen: ‘Geef toch het kind geene vruchten meer; ze zal er haar maag door bederven!’
Wel zult gij later, als gij met uw man alleen zijt, hem verzoeken, iets dergelijks niet te herhalen. Of neen! ik denk, dat het anders gaan zal. Zoodra het kind de kamer uit is, reikt hij u de hand toe, en zegt lachend: ‘Wees niet boos, dat ik al weêr zwak jegens onze kleine geweest ben! 'k Heb het je wel aangezien, hoe onaangenaam 't je was; 't zal niet weêr gebeuren.’
Of 't werkelijk niet weêr gebeurt?
Nu, de vaders, die hunne kinderen eene verstandige moeder gegeven hebben, mogen daarover nadenken, en haar niet al te dikwijls op zulk eene proef stellen!
| |
| |
Ik maak nog op een punt bijzonder opmerkzaam, dat van hoogst gewichtige beteekenis is. Wij volwassenen kunnen ons slechts onvolkomen in de gewaarwordingen en gevoelens van een kinderhart verplaatsen, en mogen die volstrekt niet naar de onze afmeten.
De kinderlijke ziel bezit het voorrecht, onaangename gewaarwordingen spoedig weder te vergeten; maar, in de oogenblikken als zij daardoor getroffen wordt, gaan die aandoeningen even diep, als bij ons, bejaarden. Het meisje, dat haar mooiste pop gebroken heeft, is daarover even ongelukkig, als de moeder, die een kind heeft verloren. De knaap, die in de school een, naar hij meent onverdiend, slecht getuigschrift verkreeg, voelt zijn eergevoel evenzoo diep gekrenkt, als zijn vader, die bij de benoemingen voorbijgegaan werd. Het onderscheid bestaat enkel hierin, dat een kind in weinige uren iets te boven komt, dat bij ons eerst na weken of maanden onderdrukt zal worden.
Het is derhalve eene wreedheid, om zulk een kinderlijk leed te lachen en aan het kind de deelneming, den troost te ontzeggen, waarop het zonder twijfel aanspraak heeft. Gij moet wel zelfbeheersching van uw kind verlangen, en het zoo vroeg mogelijk er aan gewennen, zijn leed dapper te onderdrukken, maar, het arme kleine, bedroefde schepsel moet weten, dat gij zijn smartgevoel erkent en het voor billijk houdt. Dit bewustzijn is voor het kind als een verkwikkende balsem en hecht den heiligsten band, dien tusschen ouders en kinderen, nog vaster, dan de grootste bewijzen van liefde vermogen te doen.
Wanneer uw zoontje bevende en snikkende, met zijn dood vogeltje bij u komt, zoo zoudt gij een groot onrecht begaan, om die zaak als iets onverschilligs te behandelen, of, gelijk ik een vader heb zien doen, het doode diertje uit het venster te smijten. Een vader, die zóó handelt, behoeft zich dan waarlijk niet te verwonderen, wanneer zijne kinderen bij 't opgroeien zich niet met vertrouwen en liefde tot hem wenden, en hij hun ta- | |
| |
melijk vreemd is geworden in zulke dagen, als er belangrijker zaken te begraven zijn, dan een doode vogel. Kon hij zijn zoontje niet liefderijk in zijne armen nemen en b.v. zeggen: ‘Wel, dat is heel treurig! wat spijt 't ook mij van 't vogeltje! Maar, weetje, 't was oud en ziek; nu is het veel beter voor 't arme beestje. We willen het in eene mooie doos leggen, en dan mag je het buiten in den tuin begraven.’
Nog eer dan de doos geheel met aarde bedekt is, blinkt de gewone glans weder uit de roodgeschreide oogen - o! zalige, gelukkige, kinderlijke leeftijd! Op zulk eene wijze moet men, zoo men het oprecht meent, de bekommernissen behandelen, die het paradijs der kindsheid bedreigen. Toen ik op zekeren tijd die meening eens uitsprak werd mij geantwoord: ‘Het leven zal echter later niet enkel rozen voor onze kinderen aanbrengen; zou 't aldus niet dwaas zijn, om hen in de jeugd zoozeer te verwennen?’
Ook hier, gelijk overal in 't leven, spreken feiten en ondervindingen het duidelijkste. Nu kan ik echter, om bij mij zelve te beginnen, die eene der zonnigste plekjes in het onvergetelijke kinderparadijs mocht bewonen en juist daardoor moed en sterkte verkreeg voor den strijd van latere jaren - om bij mij zelve te beginnen, kan ik rondzien zoo ver ik wil, steeds hoor ik van bijna alle menschen, die moeilijke lotgevallen standvastig wisten te dragen, dit zeggen: ‘Wie zou juist in dezen man, of in die vrouw, die enkel in geluk en voorspoed opgegroeid zijn, zulk eene kracht vermoed hebben?’
Juist het geluk en de voorspoed zijn het, die aan zulke lieden de kracht geschonken hebben, om ook minder goede dagen met opgeruimdheid te doorleven. Ouderlijke zwakheid, inconsequentie, onverstand of nalatigheid in de opvoeding verwennen een kind en maken het voor de eischen des levens onbruikbaar; maar kinderjaren vol liefde, blijdschap en genot, bewaakt en geleid door bedachtzame, trouwe ouders, hebben voorzeker nog geen mensch bedorven.
| |
| |
Wie zijne kinderen liefheeft, gunne hun den zonnigen lentetijd en trachte al de bloemekens der vreugde op te kweeken, waaraan het kinderhart zoo rijk is en die zoo gemakkelijk te verkrijgen zijn. Alles echter, wat dit geluk kan verstoren of het vroegtijdig begraven moet, worde zorgvuldig, met zelfverloochening en opoffering vermeden. Dan heeft men zijne kinderen den talisman mede in 't leven gegeven, dien geene menschelijke macht en geene zware beproevingen in hun lot, hun ooit kunnen ontrooven: een opgeruimd gemoed en een tevreden, blijmoedig hart. |
|