Lessen en liederen eener moeder
(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
opvoeding tusschen ouders en kinderen heeft van weerszijden veel méér plaats, dan men gewoonlijk aanneemt. Hebt gij niet reeds dikwijls van eene vrouw, die eertijds eene verwende, slechts het vermaak najagende, ijdele baldame was. hooren zeggen: ‘wie zou ooit gedacht hebben, dat die eene zoo goede moeder kon worden?’ Of, van iemand, die tevoren als een erg egoïst bekend stond: ‘Welk wonder heeft dien man in den teeder liefhebbenden, alles opofferenden vader veranderd?’ Geen wonder was het; hunne kinderen hebben hen eenvoudig daartoe opgevoed, hoewel ook van weerszijden onbewust. 't Is waar, de liefde, de sedert onheuglijke tijden voortreffelijkste leermeesteres der menschen, moet aanwezig zijn, wanneer zulke wonderen bewerkt zullen worden; maar - Gode zij dank! - de liefde tot de eigene kinderen is immers dat gevoel, wat wel het allerlaatste in 't menschelijke hart verstikt wordt, en zoolang dit nog levend is, voeden ook de kinderen hunne ouders op, zacht en onmerkbaar, van jaar tot jaar. Denkt daarover slechts na, gij vaders en moeders, of het niet zoo is! Ziehier een voorbeeld: uw jachthond heeft een klein vergrijp begaan en wordt daarvoor onbarmhartig met de zweep gestraft. Daar valt uw blik, jeugdige vader! ginds op uw zoontje, dat, aan alle leden bevende, daar staat te turen op het kermende dier en met zijn groote betraande kinderoogen bijna meer nog, dan met de lippen smeekt: ‘Papa, lieve papa, sla toch den goeden Hector niet! Och, het doet hem zoo'n pijn; sla hem als 't u blieft toch niet meer!’ De zweep vliegt in den hoek, en het kind wordt op den arm genomen - daarop zou 'k durven wedden. Wel zegt gij om hem te bedaren: ‘Weet je, Hector is ondeugend geweest; hij heeft de straf verdiend;’ - maar, gij zult toch nooit weêr den hond, in de tegenwoordigheid van het kind zoo slaan, en indien gij het buitenaf doet, misschien mijlen ver van uw huis: bij den eersten slag staan de zachte, vrome kinderoogen u weder voor den geest; en de volstrekt noodzakelijke straf | |
[pagina 24]
| |
ontaardt nooit meer in eene daad van ruwe wraakzucht tegen het weerlooze schepsel. Hebt gij een uwer geliefkoosde, wel wat al te krachtige woorden, die zelfs uwe vrouw u niet vermocht af te wennen, slechts één enkelen keer door de lippen van uw kind hooren naspreken, zoo zal het nauwelijks weer over de uwen komen. Hoe zoudt gij uw kind kunnen verbieden iets uit te spreken, wat het zijn vader hoort zeggen? Uw zoon komt nu op de school. Dan komt hij thuis met allerlei vragen, waarop hij antwoord wenscht te hebben. Nu eens betreffen ze geschied- of aardrijkskunde, dan weder natuurkunde of kunst. In 't begin wordt dan gezegd: ‘dat heeft papa weêr vergeten,’ of: ‘ik kan 't mij op 't oogenblik niet herinneren,’ of ook somtijds: ‘papa heeft vandaag geen tijd, om je dat te verklaren,’ enz. maar, als zulke antwoorden al te dikwijls terugkomen, is op het verstandige aangezicht van den knaap een trek van ongeloovige verbazing te lezen, dat papa zoo heel veel dingen weêr vergeten heeft. En nu zit die vergeetachtige papa hoe langer zoo meer in 't geheim te studeeren bij een geschiedkundig werk of een ‘Conversationslexikon,’ en ziedaar! - plotseling heeft hij tijd, om de vragen van zijn zoon te beantwoorden en de twijfelingen op te lossen. De hartstochtelijke leeslust, die zich bij elk opgewekt kind van het twaalfde tot het veertiende jaar openbaart, zoekt naar alle zijden bevrediging. Ten einde nu het kind niet in onbewaakte oogenblikken schadelijke en ongepaste lectuur in handen moge krijgen, worden de uit het Fransch vertaalde romans zorgvuldig weggesloten: zóó zorgvuldig, dat de vader op zekeren dag een daarvan ongelezen terugbrengt en den eigenaar der leesbibliotheek bij die gelegenheid tegelijkertijd, als in 't voorbijgaan, vraagt: ‘Hebt gij niet iets interessants, wat voor jonge luî geschikt is?’ ‘O, zeker!’ luidt het antwoord; de catalogus wordt gekregen | |
[pagina 25]
| |
en doorgelezen, en...de vader brengt ditmaal boeken mede naar huis, die hij niet behoeft weg te sluiten; neen! - die hij zelfs met genoegen door de kinderen hoort voorlezen, wanneer de winteravond het gezin om de groote ronde tafel vereenigt. In plaats van naar 't bierhuis of naar de kegelbaan te gaan, zit nu de vader tehuis in zijn gemakkelijken leuningstoel, met de sigaar in de hand; hij slaat zijne blikken in 't rond, van de vlijtig werkende moeder naar de rustig spelende kleine kinderen, totdat zijn oog ten laatste gevestigd blijft op den bloeienden, frisschen, jongen voorlezer. Hij denkt terug aan den dag, waarop dit kind hem toeriep: ‘O! sla toch den goeden Hector niet!’ en hij bemerkt met verbazing, wat hij dòor zijn kind geworden is. Die vader is slechts een voorbeeld van velen. Zou het den stroeven geldman, den afgetrokken geleerde, den lichtzinnigen jongen wereldling niet desgelijks gaan? Laat hen allen slechts goede vaders worden, dan zullen zij ook goede, brave en gelukkige menschen zijn. Doch vooral de moeder wordt door hare kinderen opgevoed. Met den eersten kreet des zuigelings begint die opvoeding tot geduld, zelfverloochening, vlijt, lust tot orde, volharding, in één woord: tot al de eigenschappen die voor eene brave huisvrouw en moeder onontbeerlijk zijn. In 't ouderlijke huis, in de school of het instituut wordt slechts de grond gelegd tot al de genoemde deugden, maar nader geoefend, en volkomen gevormd kunnen zij enkel door den invloed van geliefde kinderen worden. Daarom ontbreken ook zoo dikwijls deze echt vrouwelijke deugden aan ongehuwde of kinderlooze vrouwen. Deze gevoelen ook meestal zelve dat zij iets missen, wat zij uitsluitend van kinderen ontvangen kunnen, en zoeken derhalve daarvoor vergoeding bij aangenomene kinderen, of onder kleine kinderen harer bloedverwanten, die zij als eigene aan zich zoeken te verbinden. Waar dit gelukt, wordt zulk een meisje geene ‘oude vrijster,’ al zou ze ook zeventig jaren tellen. Zij, die zich moederweelde | |
[pagina 26]
| |
en blijdschap onder bezwarende omstandigheden, met volkomen bewustzijn en een heiligen, vasten wil heeft weten te verwerven, verdient voorzeker het genot daarvan nog veel meer, dan de werkelijke moeder, aan wie de natuur al die vreugde van zelve schonk. Nooit heb ik voor eenig vrouwelijk wezen hoogere achting gekoesterd, dan voor eene vrijwillige pleegmoeder. Voorbeelden spreken ook hier, bij het behandelen van de opvoeding der moeder door de kinderen, de levendigste taal. Stelt u eene jeugdige moeder voor in smaakvolle, luchtige balkleeding, zooals zij haar kind, dat zich met vriendelijke teederheid tegen haar aandrukken wil, angstig moet afweren en uitroept: ‘Raak me niet aan! je kreukt mijn japon, je maakt mijn haar in de war - ga wat uit den weg!’ Wanneer dan het arme, kleine schepseltje, beschroomd in een hoek gevloden, naar de ‘mooie mama’ kijkt, die ze niet mag kussen en omarmen - dan begint het hart der moeder eensklaps zóó hevig te kloppen, alsof het zijden kleed losbarsten zou, en midden in al de genoegens van het bal, kan zij den droevigen afscheidsblik van haar kind niet vergeten. Zij overlegt het tweemaal, eer zij de volgende uitnoodiging aanneemt; zij overlegt het telkens ernstiger, totdat het haar duidelijk geworden is, waar voortaan haar genoegens te zoeken en te vinden zijn. De keukenmeid in eene jeugdige huishouding wordt voor zeer braaf en trouw gehouden, doch slechts zoo lang, totdat het eerste kindje voor de eerste maal ziek wordt. Maar dan, wanneer zooveel, vaak dood en leven van den lieveling van de nauwkeurige en zorgvuldige toebereiding van zijn voedsel afhangt, - dan gaat de moeder zelve toch naar de keuken en doet haar best, om 't ziekensoepje juist zóó gereed te maken, als het kind dit het liefst eet, of zóó, als de dokter het voorgeschreven heeft. En bij deze gelegenheid ziet zij ook wel in de andere potten en pannen en bemerkt allerlei dingen, die wel beter en spaarzamer | |
[pagina 27]
| |
konden ingericht worden. Op 't laatst leert zij, dat, hier gelijk overal, ‘berispen’ alleen, niet voldoende is - ‘Beter maken’ - dat moet gij kunnen, vrouwtjelief. Dan eerst zijt gij de gebiedster in uw huis en niet de slavin uwer dienstboden. Op de wandeling vertelt de moeder somtijds aan hare kinderen eene geschiedenis, of keuvelt met hen, en leent geduldig het oor aan de duizenden vragen der kleinen. Somtijds doet zij dat; maar, vandaag is zij slecht gehumeurd. Nu valt haar niets in om te vertellen; de kinderen moeten haar niet zoo voor de voeten trippelen, op 't laatst roept zij hun, op knorrigen toon toe: ‘Laat me met rust!’ Stil, de oogen naar den grond gericht, stappen de kinderen een poos naast haar voort. Maar de vroolijke, vierjarige krullebol, de oudste, kan 't niet langer uithouden. ‘Mama, heb u hoofdpijn?’ vraagt hij op bedeesden toon, ‘of ben u bedroefd?’ ‘Neen, mijn kind; waarom dan?’ hervat de moeder. ‘U ziet er zóó boos uit, heel anders als anders.’ ‘Neen, lieve jongen!’ herhaalt de moeder, even vriendelijk als zij gewoon is, en zij denkt daarbij: ik ben niet in mijn humeur en laat dit mijn arme kinderen ontgelden, die er geen schuld aan hebben. Doch nu roept zij overluid: ‘Weet je wat? Krijgt mij eens! Wie kan mama vangen?’ En daar ijlt zij heen over 't grasperk, de kinderen loopen haar juichend achterna; 't is of zij van een zwaren last bevrijd is; naar omhoog in de wolken vliegt de kwade luim; weg is ze! - Ten slotte nog iets op het punt van orde en regel! Moge ook in de eerste huwlijksjaren de zin voor stipte orde nog niet zoo geheel gevormd geweest zijn, zoodra de kinderen opgroeien, tracht men hun daarin het beste voorbeeld te geven. Hoe beschamend is 't, als gij uw dochtertje toeroept: ‘ruim toch je goed op!’ - en zij u ten antwoord geeft: ‘Maar deze doek, die handschoenen, dit boek is van u waar moet ik dat dan neerleggen?’ | |
[pagina 28]
| |
Of, hoe ongelukkig voelt men zich, als men in de tegenwoordigheid der kinderen het een of ander ding, dat men verlegd heeft, moet zoeken. Ook op de verhouding der echtgenooten tot elkander kunnen de opgroeiende kinderen vaak een zeer gunstigen invloed uitoefenen. Scherpe uitdrukkingen, driftige tegenspraak wordt in 't bijzijn van een kind door beide ouders vermeden. En, daar het kind, naarmate het ouder wordt, zich des te meer in het gezelschap der ouders pleegt op te houden, moet ook twist en strijd steeds meer onderdrukt en weldra geheel afgeschaft worden. En hoe zacht, hoe toegevend, hoe bescheiden worden wij, moeders, door onze kinderen! Dat is hun laatste opvoedingswerk aan ons; want dit volbrengen zij, wanneer zij zelven reeds bijna volwassen zijn. Hoort gij in een talrijk gezelschap een onbarmhartig oordeel over een jeugdigen misstap, en is eene der vrouwen daarbij, die zwijgend toehoort, of zelfs waagt, een verlegen woord tot verontschuldiging uit te spreken, wees dan overtuigd, dat die vrouw eene moeder is, die ook een volwassen zoon heeft en die met heimelijk beven denkt: God behoede hem, mijn geliefden zoon! Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle! Hoe luid en driftig laat men zich uit over de gebreken in de opvoeding van anderen, hoe trotsch en hoe vol zelfvertrouwen meent men, spelend de klippen te kunnen ontwijken waar anderen op gestrand zijn; hoe stellig houdt men zich overtuigd, de kinderen geheel naar het ons voor den geest zwevende ideaal te kunnen vormen! Maar, wacht het slechts af, trotsche, jonge moeder, die meent, dat uw kind reeds alle zwarigheden te boven is, omdat het op driejarigen leeftijd geen suiker meer snoept en zonder schreien alleen in de kamer blijft! Ja, wacht het slechts af; ook gij wordt nog recht nederig en bescheiden; ook gij leert, door vele, vele verijdelde verwachtingen, over andere ouders zachtmoedig oordeelen. Had ik geen recht, in het opschrift van dit stukje onze kinderen onze krachtigste opvoeders en verbeteraars te noemen? |
|