| |
Opstanding in alles.
Wie heeft het niet vernomen, het groote opstandingswoord, dat zonder ophouden door de gansche natuur weergalmt? Ons allen is 't immers bekend, dat niets op aarde verloren gaat; ieder graankorreltje, elke grashalm, ieder stofdeeltje moet sterven, om weder op te staan in eene andere gedaante; zóó wil het de eeuwige orde van 't heelal.
Maar ook van het eigendom onzer ziel gaat nooit iets verloren, en 't komt mij voor, dat deze zoo gelukkige waarheid niet algemeen genoeg bekend is.
Wat wij éénmaal in onzen geest bezitten, blijft levenslang ons eigendom; wij moeten slechts dikwijls ook deze goederen zien sterven en weder zien opstaan in eene nieuwe, schoonere gedaante.
Wie van ons op den levensweg het standpunt overschreden heeft, waarvan men zegt: ‘nu gaat het pad naar beneden,’ - wie op den
| |
| |
tijd zijner jeugd kan terugblikken, als op een afgesloten tafereel, die zal wel altijd daarin een aantal graven bemerken, in welke hij zoo menige stille verwachting, zoo menig vurig verlangen en streven ter rust heeft gebracht. Wie echter nauwkeuriger toeziet, zal ook bespeuren, dat vele dezer lieve graven - - ledig zijn, en wat in de overigen nog slaapt, verbeidt even zeker de blijde opstanding. Geduld maar: er komt voor ieder van deze grafheuvels, een tijd, om open te gaan, want: ‘niets van 't geen geschapen is, kan verloren gaan, even zoo min wat den geest, als wat het stof toebehoort.’
Ziet hier een meisje, dat met heiligen ijver aan hare studien gaat. Door vurig verlangen naar kennis bezield, vol geestdrift voor al het schoone en belangwekkende, dat kunst en wetenschap ons kunnen aanbieden, maakt zij met onvermoeide vlijt gebruik van elke gelegenheid om te leeren en voorwaarts te streven.
Nu trouwt dit meisje. Als moeder van vele kinderen, leeft zij thans in omstandigheden, die haar niet vergunnen, vele dienstboden te houden en zij is genoodzaakt al hare krachten aan de huishoudelijke werkzaamheden te besteden.
Ach, dan wordt daar zachtkens en in stilte het een na het ander begraven, van alle dingen, die zij tot dusverre met lust en ijver heeft beoefend.
't Eerst moeten de wetenschappelijke studiën ophouden; vervolgens worden palet en penseel weggesloten; eindelijk wordt ook nog de geliefde piano dichtgemaakt, en in de teekenportefeuille heeft een heimelijk geweend traantje zijn zegel gedrukt op de laatste, onvoltooid gebleven schets. De schoone, liefelijke stem der vroeger zoo gevierde zangeres klinkt alleen nog in zachte wiegeliederen; dood en begraven zijn de vruchten van veel, waarnaar zij jaren lang streefde, - voor eeuwig, zooals de jonge moeder meent.
Een nieuw leven is voor haar begonnen, waarin zij zich weldra met een blijmoedig hart leert schikken. Zij heeft haar echtgenoot en hare kinderen hartelijk lief; zij leert behagen vinden in de
| |
| |
prozaïsche bezigheden, die al haar tijd en hare gedachten vereischen, en stelt zich gaarne hiermede tevreden, dat ze 's avonds, als de kinderen slapen, een paar tijdschriften kan doorbladeren, of, op groote, zeldzame feestdagen in haar leven, eens naar de opera kan gaan. Zelve doet zij natuurlijk volstrekt niets meer aan muziek, gelijk zij met een vroolijken lach aan de vriendinnen harer jeugd vertelt, - hoe zou zij ook daartoe den tijd kunnen vinden? Neen, neen, dat alles is begraven. Wanneer zij daaraan terugdenkt, geschiedt het slechts met de smartelijke verzuchting: ‘hoe jammer, dat zooveel tijd en moeite verloren is!’
Toch is die klacht ongegrond; dat leedwezen onbillijk; want de tijd, dien men tot leeren heeft besteed, is nooit verloren. Zelfs in de eerste tien jaren van het huwelijk, waarin 't werkelijk schijnt, dat men nooit in 't geval zal komen, om van het geleerde gebruik te kunnen maken, zelfs dan reeds kan het ons zegen aanbrengen, en nadeel brengt het nooit. Denkt er slechts over na; welke vrouw draagt met meer moed en geduld die bezwarende, zoogenaamde kleine lasten van het menschelijke leven, de beschaafde of de onwetende? Welke van beiden zal er eerder in slagen, ook met beperkte middelen, haar tehuis steeds vriendelijk en gezellig in te richten; zelfs de eenvoudigste kleeding smaakvol te schikken en eindelijk - dat is de hoofdzaak - voor haar echtgenoot niet alleen in de keuken en het huishouden werkzaam te zijn, neen! zijne ware levensgezellin, zijne trouwe vriendin, de belangstellende deelgenoote van zijn streven te worden?
‘Daartoe behoeft zij echter geen wis- of natuurkunde te beoefenen; daarvoor is 't niet noodig, dat zij eene zangeres of schilderes is,’ werpt misschien de een of ander hiertegen in.
O! ja, mijn waarde vriend; dat alles heeft zij daartoe noodig, wanneer zij namelijk gelegenheid gehad heeft, zich daarop toe te leggen. Zij heeft een geopenden zin noodig voor alles, wat schoon, groot en wetenswaardig is, en, wie dien zin bezit, die zal juist altijd alles leeren, wat onder zijn bereik is.
| |
| |
jong meisje dus tijd, geld en gelegenheid gehad, om al die zaken te kunnen leeren en heeft ze het niet gedaan, dan is zij, naar mijne overtuiging, armer van geest en gevoel, dan het dagloonerskind, dat zich 's avonds laat, als het werk gedaan is, met hare moede kleine handen in 't schrijven oefent. Wien nooit gelegenheid tot leeren werd gegeven, dien moet ik diep beklagen; wie echter - 't zij een jongen of een meisje, - de bereikbare of zelfs aangebodene gelegenheid daartoe ongebruikt liet, is bekrompen of - - verachtelijk; slechts éen van beiden kan een meisje uit onze betere standen zijn, als zij niet veel, veel meer geleerd heeft, dan zij in de huishouding behoeft te weten. En eene verachtelijke of domme vrouw is geene goede moeder, geene geschikte levensgezellin voor een beschaafd man, geen steun voor hem in die moeielijke uren, waarin zoo vaak de sterke man zou bezwijken en vrouwelijke volharding, berusting en geloofskracht hem staande moet houden.
Ja, gelooft mij, gij trotsche mannen, uwe vrouwen moeten veel leeren, om het dan weder te - vergeten; zij moeten een plaatsje in haar binnenste hebben, waar al die begravene kundigheden rusten, zelfs zoo het uur der opstanding nimmer voor haar slaan zou.
Maar dat oogenblik komt in de meeste gevallen heel zachtkens en ongemerkt nader, en eer wij er aan denken, is 't eensklaps daar. - - -
De kinderen zijn grooter geworden en nu moeielijk bezig te houden in de lange, sombere winteravonden. Dan bestaat er geen grooter genoegen voor hen, dan wanneer mama aan de piano gaat zitten, hun een vroolijken dans voorspeelt en zij dan met blij gejuich rondom de tafel mogen springen. Om wat te bekoelen moet mama dan ook eens een liedje zingen; of het geliefkoosde spel: ‘naar de muziek raden’ wordt gespeeld. Aldus wordt bijna elken dag de piano gebruikt. Men bestelt den pianostemmer, en nu wilde mama gaarne met een flink stuk beproeven, of
| |
| |
het instrument naar behooren gestemd is. - ‘Zeg eens, waar is de muziek?’ Uit de eene of andere kast worden de boeken beneden gebracht en afgestoft, de sierlijk ingebonden muziekboeken met het nette monogram van mama's naam, als meisje.
Wat al herinneringen verrijzen dan bij den aanblik der eenmaal zoo geduldig en onvermoeid beoefende studies? En heeft niet ieder dezer sonates hare eigene geschiedenis? eene geschiedenis uit den frisschen, bekoorlijken jeugdigen leeftijd, zoo vol schoone verwachtingen!
De moeder bladert hier en daar in de groote zware banden; zachtkens eenige maten bij zich zelve neuriënd speelt zij met de vingers stomme melodiën op de tafel, totdat het oudste dochtertje heimelijk aan haar japon trekt en een jongere krullebol zich lang uitrekt, om boven den rand der tafel uit te kijken en vraagt: ‘Mama, dat zijn zeker prentenboeken? laat ze ons als 't u blieft eens kijken!’ - ‘Mij ook!’ - ‘Mij ook!’ valt het gansche koor in.
‘Neen, kinderen, prentenboeken zijn 't niet, 't zijn maar muziekstukken, maar ik wil jelui er wat van voorspelen.’
Zij neemt voor den vleugel plaats, slaat eene sonate van Beethoven op en legt, half verlegen, half nieuwsgierig haar vingers op de toetsen.
Doch, o! wonder! zij heeft het spelen niet geheel, ja, zij heeft het bijna in 't geheel niet vergeten. Hoe is dat mogelijk, in tien jaren? - -
Steeds machtiger zwellen de heerlijke accoorden, steeds vrijer rollen de schitterende passages als 't ware van zelve onder hare vingers voort; weldra heeft zij geheel vergeten, dat zij zelve de speelster is; zij luistert slechts vol verrukking naar de oude geliefde harmonien, alsof die onmiddellijk haar kwamen omzweven, uit de zonnige, dweepachtige dagen van 't rijkste geluk der liefde, toen zij die heerlijke klanken haar bruidegom, haar jeugdigen echtgenoot, in de eerste weken van haar huwelijk, voorspeelde.
| |
| |
Behalve hare kinderen, die zoo stil als muisjes hadden geluisterd, heeft zij onbewust nog een ander publiek gehad; hare beschroomdheid zou voorzeker grooter zijn geweest, indien zij 't had kunnen vermoeden. Terwijl zij, diep ademhalende, het slotaccoord laat wegsterven, klinkt luid handengeklap uit de naaste kamer, en met een vroolijk gelaat vertoont zich de huisvader op den drempel. ‘Kijk eens! kijk eens! Wat speelt ge nog mooi, oudje!’ zegt hij. ‘'t Is toch waarlijk erg jammer, dat ge de muziek zoo veronachtzaamd hebt. Willen we ons weêr bij den muziekhandelaar abonneeren? Je moet er den tijd voor nemen!’
Dat was de dag, toen de muziek hare opstanding vierde. Sinds dien dag leeft ze voort, in andere, maar zeker nog schooner gedaante. Geen muziekmeester plaagt ons met de zenuwen overspannende studies; geene deftige theevisite verlangt schitterende uitvoeringen van ons; en vallen soms een paar tonen onder de piano of wordt eens een accoord valsch aangeslagen, dan is 't ook geen ongeluk en wij behoeven daarover niet uren lang hartzeer te hebben. Daarentegen hebben wij aan man en kinderen een steeds voldaan en dankbaar publiek; wij spelen slechts datgeen, wat ons genoegen geeft, zonder bestudeeren, van 't blad weg, en al spoedig met de oudere kinderen voor vier handen; dan is 't plezier en de bewondering dubbel groot, en met trots ziet papa op de knappe lieve onderwijzeres zijner kinderen. Zóó wordt voortaan de muziek beoefend, de opgestane muziek.
Met het opgroeien der kinderen, met het vooruitgaande onderricht, komen zeer vele nieuwe elementen in 't huisgezin. 't Is opmerkelijk, hoe de moeder dan ieder jaar gedurig weêr iets anders van hare vroeger verkregene talenten en kundigheden voor den dag moet halen, om zelve te onderwijzen, of bij het leeren behulpzaam te wezen en behoorlijk toezicht te houden.
Hoe verbaasd ziet de gouvernante op, wanneer de moeder, die men gewoon is, van 's morgens tot 's avonds slechts bij de kookkachel, aan de strijkplank of aan de naaimachine te zien, op
| |
| |
vriendelijken toon tot haar zegt: ‘Gij vergist u zeker, lieve juffrouw, ik geloof, dat deze geschiedenis anders is; - dit rekenkunstig vraagstuk kan op eene andere wijze gemakkelijker opgelost worden; - dit Engelsche woord moet immers zóó worden uitgesproken? enz.’
Of, wanneer zij de grootere zoons bij eene natuurkundige proefneming, die volstrekt niet gelukken wil, aantreft en na een kort onderzoek, zegt: ‘Ja, jongens! dit en dat, hebt gij verkeerd gedaan; ziet eens hier - - zóó moet het zijn, ik zal er je wel een beetje aan helpen.’
Verwonderd roept dan de slanke gymnasiast uit: ‘Maar, mama! hebt gij dan ook natuur- en scheikunde geleerd?’
Van dat oogenblik af staat zij in de oogen van haar zoon veel hooger; ja, zeer dicht bij den latijnschen professor, dien hij met al zijn scholiers-eerbied als de allerhoogste autoriteit vereert. En die hoogachting is niet onverschillig, zij wortelt diep in 't harte van den knaap, en de jongeling behoudt ze in die jaren, waarin veel daarvan afhangt, dat hij den raad en de meening zijner moeder hoogschat. - Is het nu verloren tijd en moeite geweest, dat zij zich eertijds op natuurkunde heeft toegelegd, in plaats van eenige strooken meer te borduren? - - -
Haar echtgenoot wordt ziekelijk, hij ligt geruimen tijd op het krankbed; wellicht heeft zij zelfs het ongeluk hem vroeg te verliezen, en zij is genoodzaakt, het bestuur der huiselijke aangegenheden, het beheer van 't vermogen, gedurende eenigen tijd, of voor immer, alleen op zich te nemen.
Dan komen zij weder te voorschijn, al de berekeningen, die in haar oude schoolschriften staan, alle handelsbrieven en opstellen, in hare jeugd tot oefening in 't schrijven en stellen vervaardigd; o! hoe goed komt het haar nu te stade, geen nieuwelinge te zijn in 't boekhouden en de schriftelijke werkzaamheden! Welk eene weldaad voor 't geheele gezin, dat zij in staat is, den echtgenoot daarin te ondersteunen, zelfs in 't ergste geval hem te kunnen
| |
| |
vervangen, in plaats van de gewichtigste aangelegenheden weerloos in vreemde handen te moeten geven!
En thans zijn de kinderen volwassen. Uit zooveel kleine plaaggeesten zijn even zooveel trouwe, vlijtige en bekwame menschen geworden, die der moeder tot steun zijn. Tegenwoordig heeft zij 't inderdaad goed, want hare brave dochters verdeelen onder elkander de huiselijke bezigheden zóó, dat voor moederlief bijna niets meer overblijft dan het beschikken en besturen.
Wat van hare vroegere geliefkoosde studies, tot dusverre nog geene gelegenheid mocht gevonden hebben tot nuttig gebruik, thans staat het ook nog op; de laatste graven worden geopend en geven aan de bejaarde vrouw veel, wat hare stille uren kan opvroolijken en gelukkig maken.
Het is voor mij steeds een treffende aanblik, zulk een oud moedertje te zien, van wie ik weet, hoe trouw zij alle verschillende plichten haars levens volbracht heeft; die nu in de jaren wanneer het lichaam begint af te nemen, behaaglijk in haar gemakkelijken leuningstoel zit, en, nog opgewekt en helder van geest, de nieuwste nasporingen in kunst en wetenschap vol belangstelling weet gade te slaan; terwijl honderd andere vrouwen van haren leeftijd den levensavond met nietige, vinnige praatjes, met kaartspel of in gedachtelooze ledigheid doorbrengen. Zulke vrouwen hebben in de dagen harer jeugd niets begraven, en alzoo bestaat in haren geest ook geen opstanding.
Tot nu toe zijn het de schatten van den geest geweest, van welke wij gesproken hebben; maar, ook het hart en het gemoed der vrouw moet dikwijls zooveel met heete, bittere tranen begraven.
Voor eeuwig?
‘Voor eeuwig?’ O, neen, ook voor zulke dooden komt meestal reeds hier op aarde een blijmoedige, zonnige paaschmorgen.
Neen, ween ook gij niet! mijn arm meisje, gij die door een gewetenloozen man, die een snood spel met uwe liefde speelde, in
| |
| |
uwe heiligste gevoelens gekrenkt werdt! Wat die ellendige niet verdiende, wat gij aan hem hebt verspild en nu met doodelijke smart ten grave brengt, dat verrijst eenmaal weder, schoon en heerlijk, gelouterd en bekrachtigd voor een, die het waardiger is, want ondoorgrondelijk is des harten diepte en onsterfelijk zijne kracht om te beminnen!
Mocht echter ook het geluk van gehuwd te zijn en de zegen van eigene kinderen te hebben zulk een arm slachtoffer voor altijd ontzegd blijven, - de liefde herleeft toch weder en vindt bij moederlooze kleinen of in opofferend werken voor inrichtingen van weldadigheid, hare volkomene, rijke voldoening.
Niet wie zijne liefde begraven heeft, slechts wie nooit bemind heeft, gaat doodarm door 't leven.
Ziet ginds naar die troostelooze weduwe, die verbrijzeld aan 't graf van haar geheele levensgeluk meent te staan, - vermoedt zij het wel, dat dit levensgeluk binnen weinige jaren zal verrijzen in hare bloeiende kinderen? Wel is 't niet hetzelfde, wat zij verloren heeft; maar het is zulk een rijk, volkomen geluk, dat in 't harte, waarin het zich ontwikkeld heeft, de oude, grievende wonden, zacht en onmerkbaar genezen.
Zoo klinkt het groote eeuwige woord der verrijzenis over den ganschen aardbol heen. Hebt gij dien klank verstaan, gaat dan naar buiten in Gods schepping, als in 't voorjaar de heerlijkste geuren zich verspreiden, en luistert hoe van verre de klokken het Paaschfeest inluiden! |
|