| |
| |
| |
Doet slechts uwe oogen open.
Er bestaat eene oude anekdote van een professor, die, met een ontevreden gelaat de schare zijner toehoorders overziende, uitriep:
‘Mijne heeren, ik zie er al weêr drie van u, die niet hier zijn!’
Wat die professor uitsprak, is juist niet zoo belachelijk, want ons allen gaat het dikwijls genoeg, gelijk 't hem ging; wij zien slechts dat, wat er niet is, dat wil zeggen: wij zien alles over 't hoofd en vergeten alles, wat wij bezitten, om juist bestendig te verlangen naar het eenige, wat ons ontzegd is; wij verzuimen, om ons over honderd schoone, aangename dingen te verblijden, en gaan ons, bij voorkeur, over eene enkele ontbering verdrietig maken; - in waarheid, wij gelijken allen te zamen op den knorrigen professor, die geen der aanwezige vlijtige studenten opmerkte en enkel de drie zag, die er niet waren.
En bijna nog meer dan wij, vrouwen, maken velen onzer gestrenge mannen zich aan die verkeerdheid schuldig, waardoor zij niet alleen hunne omgeving, neen! 't meest zich zelve plagen.
Alles, wat goed, fraai, practisch en aangenaam is, komt zulken lieden voor, als iets, dat van zelf spreekt, zij verheugen er zich niet over, ja zelfs bemerken zij 't nauwelijks, om al hunne oplettendheid op het ontbrekende of mislukte te vestigen, en er nog een bijzonderen roem in te stellen, dit overal te ontdekken.
Komt zulk een echtgenoot van een reis tehuis, zoo heeft zijn liefhebbend vrouwtje misschien vele uren of dagen voor zijne
| |
| |
aankomst er voor gezorgd, hem eene echt pleizierige ontvangst te bereiden. De gansche woning blinkt als een spiegel; schoone gordijnen, door hare eigene hand gestreken en opgehangen, prijken voor de ramen; hier en daar is eene kleine versiering aangebracht; de kinderen zijn netjes gekleed en worden met veel voorzichtigheid in de kamer naast het woonvertrek zoo bezig gehouden, dat zij geen wanorde veroorzaken en hunne witte schortjes niet vuil worden; het lievelingsgerecht van den vader, vaak met veel moeite verkregen, staat in de keuken te vuur; de tafel is keurig gedekt; de huisjas en de pantoffels liggen goed doorwarmd bij de kachel. Ten laatste werpt de jonge huismoeder nog een onderzoekenden blik in den spiegel en moet blozende bekennen, dat ook zij zelve er niet kwaad uitziet; zij heeft immers ook het kleed aangetrokken, waarin haar man haar 't liefste ziet, den blauwen strik met een heel klein beetje coquetterie in hare blonde vlechten gestoken, zoo als hij 't altijd mooi vindt, en eindelijk, wat zal hij een pleizier hebben over haar nieuwen boezelaar, zijn laatste present, dien zij nog 's avonds heel laat heeft afgenaaid, om er van daag meê te kunnen prijken! In blijde opgetogenheid, overziet de vrouw nog eenmaal haar gebied, blaast hier een stofje weg, dat volstrekt niet te zien is en strijkt daar eene plooi glad, - maar nu, ontbreekt er werkelijk ook niets meer.
Daar wordt gescheld; zij ijlt de kamer uit en de met zoo vurig verlangen verwachte ligt in hare armen. In 't voorhuis trekt hij onder de eerste blijde welkomstgroeten zijn warmen pels uit; daarop treedt hij, zijne handen wrijvend, de kamer binnen. De lieve, trouwe oogen zijner gade zijn vol spanning op zijn gelaat gevestigd, want nu zal hij zeker al hare kleine verrassingen opmerken.
Zijn blik zweeft zoekend over zijne schrijftafel, en de eerste vraag luidt: ‘Waar is toch de courant? 'k Heb straks in den spoorwagen een zonderling nieuws gehoord; dat moet ik toch aanstonds eens nakijken.’
| |
| |
‘De courant?’ stamelt het vrouwtje. ‘Och ja, waar is ze toch? Ik dacht, dat ik ze hier neêrgelegd had - - de meid moet ze weêr weggenomen hebben.’
‘Maar kindlief,’ hervat de man, op min of meer ongeduldigen toon, ‘ge weet toch, dat de couranten altijd hier op mijne schrijftafel gelegd moeten worden; hoe dikwijls heb ik je dat al verzocht!’
‘Ik begrijp ook volstrekt niet, dat ze er niet zijn; wacht maar een oogenblik! 'k Zal ze dadelijk wel vinden.’
‘O! er is geen haast bij; maar, 't zou goed wezen, als je een weinig van orde hieldt. Waar zijn de kinderen?’
Dit zeggende gaat de man de kinderkamer binnen, om zijne lievelingen te omhelzen.
De vrouw kan hem niet dadelijk volgen; zij moet eerst heimelijk een wederspannigen traan afdrogen, die zich volstrekt niet laat terugdringen.
‘Als je een weinig van orde hieldt!’ Dat was dus het eenige genoegen van 't geen zij gedaan had; zijne gansche erkentenis, voor al hare moeite en zorg; niets, niets heeft hij gezien, behalve de courant, die er niet was.
Van zulk een man kan men verzekerd zijn, dat hij, van een pleiziertochtje van acht dagen terugkomende, op het vragen zijner vrienden ongeveer zal zeggen: ‘'t Was erg jammer, dat de zon Donderdag den heelen middag zich schuil hield, 't licht was dien dag miserabel!’
‘Nu; en de andere dagen?’
‘Toen is 't, geloof ik, helder geweest, maar Donderdag vond ik het doodelijk naar.’
Of hij komt van een feest terug, met zijne vrouw aan den arm, die nog geheel opgetogen is van het gesmaakte genoegen.
‘Was 't niet prachtig, manlief?’ vraagt zij; ‘die heerlijke muziek, dat vroolijke gezelschap, dat fijne souper, die smaakvolle toiletten, - heeft het je niet bevallen?’
| |
| |
‘De sigaren waren slecht,’ zegt de man; ‘hoe kan iemand toch zijne gasten zulk gemeen bocht aanbieden?’ -
Laat onze held door zijn beroep naar eene stad verplaatst worden, die eene schoone en gezonde ligging heeft, aangename maatschappelijke betrekkingen, spoorwegverbindingen naar alle streken der wereld, fraaie wandelingen, vriendelijke woningen, en vraag hem, hoe zijne nieuwe woonplaats hem behaagt; hij zal dan misschien zeggen:
‘'t Nest is maar voor de helft behoorlijk bestraat.’
Ja waarlijk; hij heeft niets opgemerkt, dan den éénigen somberen middag, de slechte sigaren en de gebrekkige bestrating. O! die arme, beklagenswaardige man! - -
Is hij nu toevallig oeconoom, zoo gaat hij zonder op te zien langs zijne golvende korenvelden, over de malsche groene weilanden en blijft slechts, 't hoofd schuddend voor eene kleine, kale plek staan, die midden in het bloeiende klaverveld ligt.
Dáár is, door een verzuim van den opzichter, een hoop kalk te lang blijven liggen, en heeft de klaver vernield. De eigenaar van het landgoed blijft er geruimen tijd bij staan en staart op de kale plek, totdat hij met een vloek op de lippen weêr omkeert.
Heeft hij zich dan niet verblijd over den rijken zegen Gods op zijne akkers? O neen! hij heeft immers alléén het dozijn klaverstengels gezien, die er niet waren.
Wie kent niet officieren, die bij een geheel legerkorps niets zien dan den ongepoetsten knoop van een enkelen ruiter, en recensenten, die in een lang en geestvol opstel niets opmerken dan eene ontbrekende komma?
Zij allen gelijken naar den professor, door wien slechts de drie studenten werden gezien, die niet aanwezig waren.
Doch, hoewel ik gezegd heb, dat dit pijnlijke opzoeken van gebreken en misslagen hoofdzakelijk eene fout van het mannelijk geslacht is, wil ik ons, vrouwen, daarvan volstrekt niet vrijspreken. In 't kleine, zoowel als in 't groote, zijn wij maar al te dikwijls geneigd, daarin onze mannen na te volgen.
| |
| |
Eigenaardig is het dan, wanneer ons toevallig eerst door anderen de oogen worden geopend voor de schatten, die wij onbewust bezitten. Anderen zien namelijk, wat ons eigen is, terwijl wij zelven slechts bemerken, wat ons ontbreekt.
Daar gaat, bijvoorbeeld een meisje, dat niet jong meer is, stil en zwaarmoedig haren weg. Zij heeft hare oogen naar den grond gericht en zucht over haar treurig lot.
‘Hoeveel moet ik ontberen,’ denkt zij, ‘ik heb geen lieven man, geene vriendelijke kinderen; alles, alles, moet ik missen, wat eene vrouw gelukkig maakt.’
Een vroolijke groet komt haar in hare overdenkingen storen. 't Is eene lieve schoolkennis, die, in behoeftige omstandigheden getrouwd en moeder eener talrijke kinderschare, haar recht blijmoedig aanspreekt:
‘Hoe goed, dat ik u hier aantref! 'k Wilde juist naar u toe gaan. Mijne zuster en haar man,’ zoo vertelt zij dan haastig en op gejaagden toon, ‘zijn in groote bekommernis. Gij kent de ongelukken, die hen getroffen hebben. Nu is het tot het uiterste gekomen. Zij moeten te gronde gaan, zoo niet eene milde hand gevonden wordt, om de som voor te schieten, die mijn zwager schuldig is. En och! wij kunnen hen niet helpen! Hoe bitter, hoe verschrikkelijk is dat voor mij! Nu heb ik aan u gedacht; gij zijt zoo goed en door het lot zoo rijk gezegend - - -.’
‘Rijk gezegend, ik?’ zegt het meisje, met een bitteren lach. Daarop vraagt zij, hoe groot de som is, en zij belooft te zullen helpen. Onder heete tranen betuigt de ontroerde vriendin haren dank. ‘Wat moet het toch een geluk zijn,’ roept zij vol geestdrift uit, ‘om zoo vrij over een vermogen te kunnen beschikken als gij! Zonder noodig te hebben, op dringender plichten te achten, geheel en al de ingeving van ons hart te mogen volgen, wat moet dat heerlijk wezen!’
De beide vriendinnen gaan nog een eindweegs pratende naast elkander, totdat de ongetrouwde blijft staan en van de andere afscheid neemt.
| |
| |
‘Hier moeten wij scheiden,’ spreekt zij; ‘ik ga naar de zangvereeniging; wij hebben van daag eene uitvoering van den Elias, en ik heb eene solopartij op mij genomen.’
‘Och! dus zingt gij nog altijd veel?’ roept hare bekende, ‘hoe heerlijk, hoe genotvol schijnt mij dat! - Als ik toch maar eens één concert van dien aard kon bijwonen! Sedert acht jaren heb ik geen noot muziek gehoord, ik, die als meisje zoo hartstochtelijk veel daarvan hield. - Komt ge dezer dagen niet eens bij ons?’ voegt zij er bij, de hand der scheidende vriendin nog vasthoudende.
‘Later stellig,’ antwoordt het meisje, ‘maar heel gauw zal 't niet mogelijk zijn. Ik ga overmorgen op reis, naar Zwitserland. Mijne betrekkingen hebben mij dringend uitgenoodigd, om het overige gedeelte van den zomer daar bij hen door te brengen.’
‘En in 't voorjaar zijt ge in Parijs, naar de tentoonstelling, geweest! Wat doet gij heerlijke reizen! Ja, ja, wij zeggen 't altijd, gij zijt toch een waar gelukskind.’
Nog eene omarming, en onze zangeres stapt weder alléén voort.
't Is zonderling, denkt zij glimlachend, hoe onjuist de menschen ons dikwijls beoordeelen! Heeft zij mij niet in éénen adem ‘rijk gezegend,’ ‘benijdenswaardig’ en ‘een waar gelukskind’ genoemd? 't Is opmerkelijk, dat ik zelve nog nooit op het denkbeeld gekomen ben, dat te erkennen!
Peinzend blijft zij staan: wèl bezien, denkt zij, heeft het vrouwtje niet geheel ongelijk; 't zijn werkelijk zeer aangename en rijke gaven, waarmede het lot mij bedeeld heeft - ik moet toch eens de proef nemen, om zelve ook te zien, wat anderen opmerken, ik moet trachten mijn geluk te zien. - - -
't Is echter zeer mogelijk, dat de jonge door vele zorgen gekwelde vrouw, eene dergelijke ondervinding vermelden kan. Dat ook haar, - die van den vroegen morgen tot in den laten avond niet gereed kómt, om de kleedingstukken voor hare wilde kleine schare in orde te houden en al die hongerige mondjes tevreden te stellen, - dat ook haar een andere moeder, die bleek en vol
| |
| |
kommer aan 't bedje van haar kwijnend, ziekelijk, eenig kind zit, toeroept:
‘Wat zijt ge toch rijk gezegend, wat zijt gij toch benijdenswaardig gelukkig!’
En diep ontroerd ziet de arme vrouw voor de eerste maal met geopende oogen haar geluk; het schoone vers van 't oude kerkgezang klinkt misschien zachtkens in haar binnenste:
Gij deedt mijne oogen op, o Heer!
'k Zag mijn geluk; 'k viel dankend neêr.
Ja, de almachtige, genadige God heeft velerlei middelen, om zulke blinden de oogen te openen. Wanneer zij volstrekt niet zien willen, dan leidt Hij hen somtijds dicht aan de grens van een onherstelbaar verlies en schenkt hun een dierbaren schat weder, in het oogenblik, als zij dien reeds verloren achtten. Of, Hij onthoudt hun de kleine, gering schijnende weldaden des dagelijkschen levens voor korten tijd, en leert hun eerst door ontbering het vroeger genotene op prijs stellen.
Nooit zal ik vergeten, met welk een genot ik mij eens, na weken lang vermoeiende nachten aan 't ziekbed van een geliefden zoon doorwaakt te hebben, weder behoorlijk kon ontkleeden en mij rustig in mijn gewoon bed nederlegde, nadat ik zóóvele nachten op een stoel of canapé had doorgebracht. Toen vouwde ik met innigen, vurigen dank mijne handen, en dacht: hoe kan men zich toch elken avond kalm en onbezorgd op zijn zacht leger uitstrekken, zonder ooit God voor die groote weldaad te danken!
Ja, ja, de Heer weet ons de oogen recht helder te maken voor al Zijne groote en kleine gaven. Mochten toch alle menschen er naar trachten, die op te merken, in plaats van altijd datgene slechts te zien, wat er niet is! |
|