naziet; en zij stelt een levendig belang in alle deze, haar volkomen vreemde vrouwen, - of ze jongens of meisjes hebben gekregen, en hoevelen der ouders door die gebeurtenis ‘ten hoogste verheugd’ zijn; hoevele anderen enkel ‘de eer hebben’ die te berichten. Dit alles is van 't grootste belang. Is dat gelezen, dan wordt de courant dichtgevouwen en weggelegd. Wat zou er toch anders nog kunnen instaan? De wereld is immers toch maar geschapen, opdat er ‘babies’ in geboren worden. Wat later van al die zuigelingen wordt, of zij zich verloven, trouwen en sterven, of zij oorlog voeren tegen elkaâr of vrede sluiten - hoe onverschillig is dit alles voor eene moeder, die haar eerste kindje in den arm houdt! - Maar langzaam, geheel ongemerkt komt een andere tijd.
't Komt ons thans voor, dat de geheele wereld naar school gaat en opgevoed wordt. Er bestaat een tijdvak van tien of twaalf jaren in ons leven, waarin eene der eerste vragen, die men tot nieuwe bekenden richt, zonder eenigen twijfel deze is: ‘Waar gaan uwe jongens school?’ of ‘Hebt gìj eene gouvernante bij uwe meisjes?’ Het jaar wordt slechts naar de geregeld wederkeerende examens en vacanties berekend.
‘Wanneer heeft die of die ook bij u gelogeerd?’ vraagt gij, en gij krijgt ten antwoord:
‘Dadelijk na de paaschvacantie.’
‘Wanneer hebben dan uwe kinderen de mazelen gehad?’
‘Kort voor de najaarsvacantie.’
't Is zonderling. In dien tijd hebben ook alle menschen, met wie men omgaat, kinderen die schoolgaan. Of, is het omgekeerd? Verkeert men slechts met lieden, die zulke kinderen hebben?
Ik weet het niet; ik weet alleen, dat dezelfde spanning over de eerstkomende getuigschriften, hetzelfde getob over het bleeker en magerder worden der kinderen, hetzelfde aarzelen in de keus tusschen kostscholen en huisonderwijzers bij ons zoowel als in ieder huisgezin gevonden wordt. De geheele wereld is ééne groote leerschool, in