De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
CCCCXLI. De oorsprong van den dorelaar (Prunus Spinosa)aant.Dit gebeurde toen de Heilige Familie door de woestijn trok. De hitte was onverdragelijk, het kindeken Jezus kreunde, Maria kloeg er Jozef wist geen raad. En de ezel ging altijd-aan maar voort. - Vonden we maar een boom, we zouden wat uitrusten in zijn lommer, zuchtte Maria. - Ik zie alleen een uitgedroogden struik, zonder blaren en zonder lommer, antwoordde Jozef. - Laat er ons heengaan, zei Maria. Zoo deden zij. Aan den boom gekomen wierp Maria haar blauwen mantel over den struik, zoodat zij allemaal in een klein plekje lommer wat beschutting vonden. En wijl zij daar zaten, begon het meteen zoo geurig te rieken. Zij keken allemaal op en zagen dat onder den blauwen mantel de uitgedroogde doornstruik blad en bloemen had geschoten. Maria dankte: - Gij schoone, blanke dorelaar, sprak zij, voortaan zult gij geuren opzenden zoo goed als de best-riekende bloemen. Gij zult bloeien in de maand Mei, die mij gewijd zal zijn, en de menschen zullen u, om uw blanke bloesems, op de aan mij gewijde altaars en kapellekens plaatsen. |
|