De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
CCCXCI. Waarom de zwaluwen voor den winter verhuizen en wat de gaaien roepenaant.Ten tijde dat de veugels spraken, en elk zijn ambacht dede, zoo was de meerlaan advocaat en hij gaf raad, om vijf groote. Vijf groote dat deed toen elf cents. 't Gebeurde ne keer, in 't vallen van 't blad, dat de zwalme en de weiten, alias de gaai, te gare naar den advokaat gingen, om vijf groote ‘avis’. De zwalme begoste eerst slag om slinger te klappen, en uiteen te doen hoe zijn geslachte te lijden hadde binst den winter van de natte en de koude, en et coetera, en of hij daar geen raad tegen en wiste. De advokaat rok ne keer zijn vlerken uit langs zijn pooten, rechtte de pluimen van zijn kop, en den zwalme sterlinge bekijkende: - Zwalmtje, zegt hij alzoo, dat ik als gij ware, 'k zou ik met den eersten mijn ijken en mijne klijken vergâren en den Zuiden intrekken; 't en zal hier niet heilig zijn van den winter, 't zal der gaan vriezen dat de boomen kraken. Ge kunt ne keer geheel uw ras bijeenroepen om te hooren wat dat ze daarvan peizen, ten uitkomen kunt ge nog altijd hier in de streke weêre keeren. De zwalme schoot in zijnen zak, betaalde den advokaat, en vloog al kirrewijten weêre van waar dat hij gekomen was. - Mijnheere den advokaat, zei de weiten toen, als het met uw goedheid zou overeenkomen, 'k zou u daar ook geren iets vragen! - Vraagt maar op, zei de meerlaan, en hij zat daar | |
[pagina 111]
| |
alzoo schuins overhoek te kijken met zijne uvallige kleene oogskens. - 't Is da 'h zegge wille, mijnheere den advocaat, dat de winter weerom aan de deure is, en dat er toen niet vele te peuzelen en valt, voor arme liên lijk wij; eh, ja, de snee ligt daar ne reegerpoot hooge, de puiten zitten onder 't ijs, en, me zoûn wel meugen droog hout eten, om te bestaan. Zoudt gij daar geen raad tegen weten? - Bah, zei de meerlaan, en hij schartte ne keer met zijn poot in de pluimen van zijn kop, weet ge wat dat ge doet? - Nog niet, zei de weiten. - Hewel, ge begint van vandage af al de eekels te vergaren, die gij vinden kunt, en ge steekt ze ievers in de eene of andere holde tronkwilge. En de weiten, blijde lijk e koninejong, betaalde zijn schuld en trok ervan deure, rechte naar zijn nest, waar dat hij dat aan zijn wijveke vertelde. Zoo, al van denzelven dag gingen ze op zoek, achter eekels, en alzoo tiene twaalf dagen reke, tot dat ze e geheel hol van een oude wilge gevuld hadden. En elken keer dat ze malkaar tegen kwamen, binst hulder werk: - 't Zit al reis om reis! zei de een. - 't Zit haast reis om reis! zei den anderen. En de weiten zit daar nu in de takken van de boomen, niet verre van zijnen schat, te wippen, te wikkelsteerten ende te zingen, van 's nuchtens tot 's navonds ‘'t Zit al reis om reis!’
En in 't pitje van den winter, als er noch vliege noch vlinder te vangen en is, en dat de andere veugels daveren van de koude, en hunne vieren laten hangen van den hongere, zoo zit de weiten daar, weg en weêre te | |
[pagina 112]
| |
vliegen en de droge blaren te doen ruttelen, binst dat hij maar altijd reke en roept van: ‘'t Zit nog rrreis om rrreis!’
En sedert dien roept hij dat nog altijd, en sedert dien ook verhuizen de zwalms nog altijd vóór den winter. En zeker zijn. |
|