De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
CCCLXIX. Waarom de distelvink bontgekleurd isaant.Als Ons Heer de vogels had geschapen, mochten zij niet onmiddellijk heenvliegen. Hij dacht er op, dat de menschen de vogels uit elkaar niet zouden kunnen onderscheiden, indien zij allen geen verschillende verven hadden. Hij zou ze dan ook kleuren geven volgens staat of doening, grootte of rang, want dat alles nam Ons Heer in aanmerking. Zoo kreeg de frazelaar van een papegaai een schitterende kleur, terwijl de zanger nachtegaal in een vaal kazaksken werd gestoken. Ons Heer verfde en verfde. Als 't gedaan was en hij vergenoegd zijn werk aanschouwde, kwam daar nog een armtierig vogeltje aangetrippeld. 't Stond nog heel en al in de grondverf. Het was wat al te laat gekomen, omdat het, al wachtende, er'eens even van geprofiteerd had om door het dakvenster naar de wereld te kijken; en zóó waren de uren als minuten vervlogen. Het ergste van al was nu wel dat er geen verf meer overbleef, maar Ons Heer had meelij. Wat zou men van zijn werk niet zeggen indien hij zoo 'n poveren duivel zonder kleur naar de wereld liet trekken. Hij zag zijn penseeltjes eens na en wat er hier en daar nog overgebleven was gebruikte hij, wat wit en zwart, wat purper en rood, wat bruin en groen, wat blauw en grijs. In één oogwenk stond het distelvinkje daar het schoonst geverfd van al. En het zong van blijdschap als het zich zoo schoon zag. |
|