De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
CCCIX. De kat en de muisaant.In den ouden tijd gebeurden er rare dingen. Zoo besloten de kat en de muis eens samen te gaan wonen. Zij zochten een huizing, meubelden ze naar hun goesting en trokken er in. Vooruitziende waren de dieren ook wel in dien tijd, en de kat en de muis niet het minst. Sparen was de leus en zij zetten op zij, wat op zij kon gezet worden. 't Zou dienen voor den komenden winter. Dat was een goed besluit. Op enkele weken hadden zij al een pot vet op zij staan. Zij wisten eerst niet heel goed waar den pot te bergen. En de muis stelde dan voor, hem in de kerk in zekerheid te zetten. Zij zouden er wel een vergeten hoekje vinden. En zoo geschiedde het. Enkele dagen nadien zei de kat, op een vroegen morgen, dat zij naar de stad moest om meetje te zijn van het pas-geboren kerstekind van haar zuster. Zij vertrok onmiddellijk en denzelfden avond, wanneer zij terugkwam, werd zij door de muis begroet: - Hewel, vriendin, moeder en kind zijn welvarend? - 't Kan niet beter. - En hoe heet uw petekind, als ik 't vragen mag? - ‘Pas-begonnen’, antwoordde de kat. - Wat vreemde naam! Zoo 'n naam heb ik nog nooit gehoord. - 't Kan zijn, hernam de kat, maar bij 't kattenvolk komt hij wel voor. Enkele weken later moest de kat opnieuw naar de stad, nogmaals om meter te zijn van een ander kerstekind van een van haar zusters. Zij kwam, gelijk den eersten keer, tegen den avond terug en op de vragen | |
[pagina 17]
| |
van de muis antwoordde zij, dat haar petekindje thans ‘Half-op’ heette. - Maar wat aardige namen toch, schuddebolde de muis, maar dacht er niet verder over na en deed maar voort aan haar werk. De dagen vlogen voorbij en weer eens gebeurde het, dat de kat op een morgen naar de stad moest. 't Was weer om meter te zijn bij een van haar zusters. Zij vertrok en kwam 's avonds laat thuis en wist toen aan de muis te vertellen, dat haar petekind ditmaal ‘Heel-op’ heette. En de muis schuddebolde nogmaals bij het hooren van zoo'n aardigen naam, maar zei niets. Zij werd aan die vreemde namen gewoon. De kat sprak nu niet meer van naar de stad te gaan; van nieuwe kerstekinderen in haar familie werd ook niets meer vernomen. Eindelijk kwam de winter. 't Sneeuwde en 't vroor dat het kraakte. Het eten werd al schaarscher en de nood kwam aan den man. Daar de kat van niets gebaarde, zag de muis zich verplicht over den gespaarden pot vet te spreken. - Indien wij onzen spaarpot aanspraken? - Onzen spaarpot? herhaalde de kat bitsig. - Wel ja! Ge weet gij toch wel, dat wij een pot vet hebben gespaard en in de kerk hebben weggeborgen? - Och ja, antwoordde de kat onverschillig... - Kom, wij gaan hem halen. En zij trokken naar de kerk. De muis verschoot nog al eens, als zij den pot ledig vond. En zij begreep terzelfdertijd de namen van de drie petekindjes van de kat, waarvoor zij telkens naar de stad moest: ‘Pas-begonnen’, ‘Half-uit’ en ‘Heel-op’. De muis schoot in een coleire en verweet aan de | |
[pagina 18]
| |
kat haar gulzigheid en oneerlijkheid; de helft van den pot was toch haar eigendom! De kat liet zich dat alles niet gezeggen. Zij werd boos, klauwde en beet het arme muisje den kop af. En toen, om den moord dien zij bedreven had voor alle oogen te verbergen, at zij het beestje heel en al op. En 't muizenvleesch smaakte haar zóó lekker dat zij, van toen af, geregeld jacht op de muizen is gaan maken. En al de katten doen 't nog. |
|