De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
CCCII. Van Hanefroei of van Ourson en Valentijn.aant.Er was eens een koning te Parijs en die trouwde voor de tweede maal. Zijn tweede vrouw kon de twee tweelingszonen uit het eerste huwelijk van den koning gesproten noch hooren noch zien. Zij gelastte daarom twee knechten, waarop zij rekenen kon, de twee kinderen op een nacht naar het bosch van Lyon te voeren, om ze daar te verlaten als aas voor de wilde dieren. Zoo geschiedde het. Wanneer de twee knechten te Lyon met de weenende kinderen waren aangekomen, besloten zij elk hun eigen weg te gaan, om niemands aandacht op zich te trekken. De eerste knecht liep even 't bosch in en lei er het koningskind neer aan den voet van een elken boom. Verder dierf hij niet gaan, want hij hoorde 't gehuil van de wolven. De tweede knecht, die ouder was en meer meelijden had, waagde zich nog zoo ver niet en liet het hem toevertrouwde kind liggen te midden van een karrespoor langsheen het bosch. Daar werd het door een houthakker opgenomen. Wanneer de twee knechten 's anderendaags 's morgens op het koninklijk paleis waren weergekeerd, zeiden zij aan de koningin dat zij stipt hadden volbracht wat zij bevolen had. De koningin was tevreden, maar de smart van den koning kende paal noch perk. En zijn smart werd nog grooter wanneer het bleek dat al de opzoekingen om zijn kinderen weer te vinden vruchteloos bleven. | |
[pagina 278]
| |
Iedereen dacht dat de twee koningszonen dood waren. En toch, wonder boven wonder, die koningskinderen leefden. Het eene werd bij een houthakker, die geen kinderen had, met liefde grootgebracht en het andere, dat in het midden van het bosch te vinden was gelegd, werd door een berin gezoogd. De jongen die speelde er weldra met de jonge beren en, eens groot geworden, trok hij saam met hen op jacht. Hij werd zoo sterk als een echte beer en door zijn spitsvondigheid werd hij het hoofd der berenfamilie. In 't volle van 't gevecht trok hij boomen uit den grond en al zwaaiend er mee ging hij de tegenstaanders te lijf. Als het schamele tijd was, trok hij gansch alleen naar de dorpen, waar de menschen woonden; nooit kwam hij zonder buit terug. De jagers hadden reeds getracht door vallen en klemmen dat zonderling wilde dier te vangen, maar 't was al verloren moeite. Eindelijk besloten zij een klopjacht in het bosch te doen en toen stonden zij opeens vóór den wildeman, dien zij Ourson noemden, omdat hij te midden van een bende beren leefde en ook een zoon van de berin bleek te zijn. Ourson gooide met boomstammen en boomstronken, zoo geweldig dat de jagers het moesten opgeven en, om hun leven te redden, uit het bosch vluchtten. Zij waren blij er met den schrik af te komen! Nu zij wisten met wien zij te doen hadden, gingen zij voortdurend naar het bosch om den handel en wandel van den wildeman na te gaan. Eens vonden zij hem in 't lommer van een eik in diepen sluimer liggen. Zij liepen om koorden en kettingen, bonden hem aan handen en voeten en voerden hem zoo gevangen naar het dorp, waar zij hem aan een zwaren molensteen op de markt vastklonken. Op die vangst | |
[pagina 279]
| |
Hij trok met de beren op jacht.
| |
[pagina 280]
| |
werd onmiddellijk gefeest. Voortaan zou men van het monster verlost zijn! En zoo gelijk iedereen in de uitspanning op de Groote Markt aan 't feesten was, begon de onbewaakte reus te wringen en te ‘wreken’, zoo lang en zoo hard tot hij, ten slotte, zijn handen vrij kreeg. 't Was dan verder voor hem maar een spel om ook zijn beenen los te maken. Dan, den molensteen weg- en weerzwierend aan een ketting, net als een knots, kwam Ourson de feestzaal binnen. En jagers en boeren maakten zich vandaan, loopend om ter hardst. Ourson, wanneer hij daar al die gedekte tafels zag, volgeladen met lekkere dingen, kon aan den lust niet weerstaan om eens even van dat menscheneten te proeven. 't Smaakte hem zoo goed, dat hij alles in een oogwenk opat. Maar toen meteen had hij dorst gekregen, dorst lijk honderdduizend man. En hij nam de tonnen bier, hief ze op gelijk litersche glazen en dronk ze, een voor een, allemaal uit. Nu kon Ourson op zijn beenen niet meer staan. Hij viel ten gronde en sliep in, ronkend gelijk alleen de reuzen ronken. Op dat gerucht kwamen de boeren terug en ze bonden hem opnieuw aan beenen, armen, lijf, hals en kop, en smeedden hem vast aan de kerk. Enkele dagen later kwam een heel regiment soldaten Ourson halen om hem naar het koninklijk paleis van Parijs over te brengen. De koning wilde dat wonderbeest in zijn koninklijken tuin ten toon stellen. Toen de koning echter naar Ourson zien kwam, verschoot hij nogal eens. Die wildeman droeg op de borst de moedervlek van al de prinsen van Parijs, namelijk een lelie. Daaraan herkende hij een zijner zonen: Hanefroei of Valentijn. | |
[pagina 281]
| |
En daar de koningin, zijn tweede vrouw, ondertusschen gestorven was, kwam een oude knecht bekentenissen doen. Zoo vernam men dan dat Ourson Hanefroei was. Soldaten van den koning werden opnieuw naar Lyon gestuurd en die kwamen, enkele dagen later, terug met Valentijn. Men had hem gevonden bij den houthakker, die hem eens op den weg langsheen het bosch had opgeraapt. Al de geleerde bollen van de wereld werden daarop naar Parijs ontboden om prins Hanefroei te leeren spreken en hem van zijn wilden aard af te helpen. En daarin zijn zij ten slotte gelukt, al ging het niet gemakkelijk. En zoodra hij spreken kon kwam er een vrouwken aan. De koning gaf dat vrouwken een duit, en zie, mijn vertelselken is uit! |
|