De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
CCCI. 'T Luilekkerland.aant.Er waren eens twee luie mannen die van 't werken een heiligen afschrik hadden. Daarom besloten zij naar 't Luilekkerland te trekken. Daar moesten ze niet werken. Zij gingen en gingen en kwamen eindelijk aan een kruisweg, waar op een bord te lezen stond: Men moet naar 't Luilekkerland gaan,
Langs deze baan.
En zoo deden zij. Zij gingen op hun duizend gemakken, want ze waren te lui om te loopen. Zij zouden er bij moeten zweeten hebben en dat was al te erg voor hen. Op een morgen stonden zij voor een hoogen berg van rijstpap. In de brij stak een paal en op dien paal stond een bord en op dat bord lazen zij: Nu, vooruit, gij staat er veur,
Deur de rijstpap, deur en deur.
't Was moetens! Er zat niets anders op. Ze begonnen er zich onmiddellijk door te werken, etend zooveel ze maar konden en slagend met hun armen, klauwend en klawierend. Zoo verdwenen zij in de rijstpap. Zij waren het er al gauw beu en, na een half uur, hadden zij reeds willen weerkeeren, om terug naar huis te trekken. Dat was nu wat anders! Ze zaten daar nu midden in en moesten er door, indien zij er niet wilden sterven. Tegen heug en meug klauwden en klawierden zij nu voort, dag en nacht aan een stuk, tot zij den zevenden dag, meer dood dan levend, met hun kop | |
[pagina 275]
| |
eerst, aan den anderen kant van den rijstpapberg uitkwamen. Zóó gelijk zij er uitgekropen kwamen en met hun voeten op den grond van 't Luilekkerland stonden, was het eerste wat hun aandacht trok, dat de menschen, die er langs de straten liepen, maar zoo groot waren als mijn vuist. Ook schoten deze ventjes, wanneer zij daar twee menschen zoo groot als reuzen zagen, allen te gelijk op de vlucht, diep het land in. Maar wat gaven onze luie broeders daarom? Wat zij daar overal rondom hen zagen was van zulken aard dat zij er God en de menschen om konden missen. De straten waarlangs zij gingen waren gekasseid met frikadellen, en alom, langs de wegen, stonden er boomen met peren, appelen, pruimen, abrikozen en appeltjes van oranje. Zij hadden maar hun handen uit te steken om er te plukken zooveel als ze maar begeerden. Als zij naar omhoog zagen en den mond opendeden, vlogen er de gebakken vogeltjes zoo maar in. En in de parken en tuinen was het weer wat anders. Daar droegen de boomen allerhande bloemen en lekkere spijzen en gerechten: hamelboutjes, kalfscoteletten, bifstekken en andere dingen meer. Alleen met er aan te peinzen komt er het water van in den mond! En de varkens, de lekkerste beestjes van de wereld, liepen gebraden rond, met mes en vork in den rug. De huisjes, te midden van bloemen van suiker en mastepein, waren gebouwd met steenen van peperkoek en zij waren gedekt met pannen van chocolade. Maar dat was nog niet alles! Alom, langs straten en pleinen, stonden fonteinen en die spoten wijnen. Als het regende was het reukwater en als het sneeuwde suiker; hagelde het, dan vielen er suikerboonen. | |
[pagina 276]
| |
En die luie gebroeders, ze zetten zich neer langs den weg en begonnen te eten, op hun honderdduizend gemakken. Denk maar eens, eer zij van al dat lekkers geproefd hadden! Ook die luie gebroeders, werden al dikker en dikker. Men kon ze op den stond zien dikker worden. Ten lange laatste waren ze zoo dik dat men ze uit hun vel zou geschud hebben. Daarbij waren ze te vadsig geworden om zich nog te verroeren. En toen, op een vroegen morgen, als op een afspraak, stonden daar al de kleine ventjes van Luilekkerland terug. En ze trokken op de luie gebroeders af. De luie gebroeders konden zich niet eens meer verweren en ze werden met slagen en stooten naar de rivier van slijk en moer gejaagd, die op het eind van Luilekkerland vloeide. Gejaagd is nu maar een manier van spreken, ze werden er veeleer naar gedragen door die kleine ventjes. En ze werden er in 't vuil en stinkend water gesmeten en als opgeblazen verkensblazen dreven zij dan naar hun eigen land terug. |
|