De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
CCCIII. Daneelken.aant.Er was eens een schipper en die heette Daneelken. Voortdurend was hij met zijn schip op reis naar het land der Walen en naar Frankrijk. Van Antwerpen toog hij naar Brussel en van Brussel trok hij naar het vreemde land. Slechts zelden kwam hij hier op zijn dorp terug, en dan nog was het maar voor enkele dagen, soms maar voor enkele uren, om een goeden dag te zeggen aan zijne familie. Een keer of twee per jaar toch vertoefde hij er langer, soms wel een week of twee: 't was met Kermis en met de Nieuwjaarsdagen, toen de schippersgilde hare teerdagen vierde. Al die dagen was het feest op het dorp. Hij was steeds eerst op de baan en gaf den laatsten man den zak op. Daneelken was een leutige kerel, een goede drinkebroer, een joviale kameraad, die 't niet aan zijn hart liet komen, die de plezieren beminde en van alles het zijne nam en nog wat. Dat kon men wel nagaan met de teerdagen, toen de gilde de naburige dorpen afliep, met muziek aan het hoofd en de vlag voorop. 't Was al gekheid wat er bij hem aan of omtrent was en moe was hij nooit. En daar Daneelken een flinke, schoone jongen was, waren al de meisjes van het dorp op hem verliefd, de eene al meer dan de andere. Hij kon zooveel meisjes krijgen als hij vingeren aan de hand had en nog... Ja, aan iederen vinger kon hij er wel tien krijgen. En hoe liever de meisjes hem zagen, des te liever hij ze ook zag; maar aan niet een schonk hij zijn hart. Als zij spraken van te trouwen, was Daneelken niet meer thuis. En zoo kwam het, | |
[pagina 283]
| |
dat men Daneelken op het dorp den parochievrijer noemde; en daarom had hij al minder en minder aantrek bij 't jonge vrouwvolk, niet dat zij hem minder gaarne zagen, neen, verre van daar, want hij was even schoon als vroeger. 't Was alleen omdat men met Daneelken geen uitkomst had. En zij dachten aan de vermaning die hun ouders wel eens gedaan hadden, wanneer deze zagen dat hun dochters den mond vol hadden van Daneelken en er niet over zwijgen konden. - Ze doen niet wel die met Daneelken loopen, luidde het telkens, want eer en deugd liggen niet op zijn weg. Anders zou hij wel trouwen, zijn jaren zijn gekomen en hij heeft maar zijn armen uit te steken om er zooveel in te grabbelen als hij wil. Daneelken stoorde zich bitter weinig aan al het geklets der menschen op zijn dorp. Wat gaf het hem? 't Waren slechts enkele dagen van vreugde die hij er doorbracht, en daarna was hij weer weg, op reis voor lange maanden. Hij genoot van al wat God en de wereld hem gaven en was gelukkig. Maar eens toen hij naar Frankrijk voer, en alles hem eene voorspoedige reis beloofde, gebeurde het dat hij, op een klaren maannacht, nevens hem aan het roer een beeldschoon meisje zitten zag. Zij was gekleed in satijn en zijde. Hij wreef zich de oogen, want hij dacht permentelijk dat hij droomde. Hij neep zichzelf in de armen om zich wel degelijk te overtuigen dat hij wakker was. En hij moest ten slotte wel gelooven wat zijn oogen zagen. En toen werd het hem duidelijk dat er iets bovenmenschelijks in het spel was. Geen wereldsch wezen was het dat daar aan zijn zijde zat. Maar toch, zooals altijd, Daneelken werd meteen verliefd gelijk er nog niemand op de wereld was verliefd geweest; en hij zegde aan dat mooie meisje, hoe gaarne hij haar zag; hij zegde zulks zoo roerend dat hij zelf ontroerd werd. | |
[pagina 284]
| |
En dat meisje was Vrouw Minne, de heidensere godin der liefde. En toen die hoorde dat Daneelken haar gaarne zag, antwoordde zij dat hij haar volgen moest naar haar paleis, waar zij samen wonen zouden en voor eeuwig gelukkig zijn. En Daneelken vroeg niet beter. Hij viel in haar armen en kuste haar. En vrouw Minne vloog met hem recht naar den hemel, waar zij haar paleis heeft dat de Venusberg wordt geheeten. Daneelken verbleef nu in den Venusberg. Hij was er gelukkig, den eersten tijd toch, want alles was daar zoo schoon. Het glinsterde er langs alle kanten van zilver en goud en diamanten en edelgesteenten en de duizend en nog zoovele meisjes in wier gezelschap Minne leefde waren de eene al schooner dan de andere; 't waren net marmeren standbeelden die rondwandelden. Maar zoo schoon was dat alles niet of er kwam toch stilaan een droefenis in het hart van Daneelken geslopen. Hij werd treurig gestemd, wanneer hij soms aan 't napeinzen ging. Dan bevroedde hij ook den staat van zonde waarin hij verkeerde, hij, christelijk mensch, hier in den heidenschen hemel met eene heidensche godin! En dan verlangde hij terug naar den onschuldigen kindertijd toen hij op de aarde verbleef. Ja, op de wereld had hij ook gezondigd door zijn ongegeneerd leven, maar wat was zulks vergeleken met de zonde die hij nu bedreef? Voor de aardsche zonden was steeds vergiffenis; voor het grootere misdrijf dat hij nu pleegde, daarvoor zou wel nooit een priester aan te spreken zijn! En op de oogenblikken dat dat alles in hem opkwam, klopte zijn hart zoo geweldig in zijn lijf, dat hij het met de handen moest vasthouden, om het te beletten uit zijn borst te springen. En van alles deed Daneelken om zijn hart te temmen, om er de kleinste herinnering | |
[pagina 285]
| |
En dat meisje was vrouw Minne...
| |
[pagina 286]
| |
aan de aarde te dooden; 't gaf allemaal niets. 't Klopte en 't klopte, wanneer hij aan zijn zondig leven dacht, zoo snel en hard, dat hij het, ten slotte, met ijzeren bindsels omsmeedde. En dat hielp nog niet. Op den langen duur kon hij het niet meer houden: hij moest den Venusberg uit. Eens, op een nacht, toen hij alleen was, ontdeed hij zijn hart van de reepen die hij er om geslagen had, zoodat het weer vrij kloppen kon. En het klopte dan zoo geweldig dat het naar de wereld wipte en hem medenam. Wat er met Daneelken op dat oogenblik eigenlijk geschiedde, wist hij niet. Hij ontwaakte op den dijk van de rivier, daar dicht tegen zijn dorp. Hij was gelukkig en droevig tevens en, zich bezinnend, trok hij naar den pastoor om vergiffenis voor zijn zonden af te smeeken. Hij biechtte ronduit gelijk een kind, maar de priester, die harder weende dan hij, kon geen vergiffenis schenken. De Paus alleen zou dit kunnen, indien er voor zulke zonde vergiffenis was. En Daneelken toog naar Rome, naar den Paus. Met de pelgrimspij om het lijf en den staf in de hand ging hij dagen en dagen aan een stuk. En als hij eindelijk te Rome aangekomen was toen bleek het dat de Heilige Vader geen hulp noch bijstand kon verleenen. - Zie, zegde hij, terwijl hij hem zijn wandelstok in de handen stak, trek de wereld rond en als dit hout bladeren en bloemen draagt, zullen uwe zonden vergeven zijn. Moedeloos keerde Daneelken terug naar huis. Geen hoop bleef er voor hem over: hij was een verloren man. Hij besefte zulks wel. Hoe langer hij ging, hoe meer het hem speet dat hij uit den Venusberg ontvlucht was. Meer en meer verlangde hij terug naar | |
[pagina 287]
| |
vrouw Minne, die hij nooit had mogen verlaten. En uitgeput van vermoeienis viel hij langs den weg in slaap. En toen nam Minne, die hem overal op zijn wegen gevolgd had, hem al slapende in hare armen en vloog er mede voort. Aan Daneelken's dorp gekomen daalde zij neder en lei hare vracht op een eenzame plaats langs den dijk. Als Daneelken daar uit zijn diepen slaap ontwaakte, zat Minne naast hem. Zij sprak hem aan met verleidende stem. Daneelken was overgelukkig en hij dacht aan niets anders meer dan aan de mogelijkheid van met haar terug te keeren naar den Venusberg. Maar Minne antwoordde dat daaraan niet meer te denken viel. - Het was reeds meer dan onzinnig u een eerste maal mede te nemen met een menschelijk hart in de borst, zegde zij. Het bracht u toen, ge weet het wel, het heimwee naar de wereld en naar de wereldsche dingen. Het zal u steeds zulke perten spelen. Daneelken werd woedend wanneer hij die woorden hoorde. - Ik zal mijn hart uit de borst snijden, wedervoer hij, opdat mij ginds in uw paleis niets meer van de wereld zou overblijven. En hij klampte zich aan de kleeren van Minne vast. Minne verlangde niet beter. Zij moest het ijzer smeden terwijl het heet was en, de daad bij het woord voegend, sprak zij een tooverspreuk en deed een toovergebaar, zoodat Daneelken, evenals zij zelve, onzichtbaar werd voor de oogen van de wereld. Zij stak hem daarna een mes in de handen, waarvan de hecht met het vel van eene zwarte adder overtrokken was; en het lemmer werd gesmeed in een vuur van berkenhout, dat op Sint-Jansdag werd gehakt; en daarna had zij het mes gedoopt in het bloed van een pasgeboren kind. | |
[pagina 288]
| |
- Zie, zegde Minne, zoodra de zon in het Westen zal ondergegaan zijn en haar gloed nog even op de kim ligt, moet gij met dit mes uw hart uit den boezem snijden. Gij hebt niets te vreezen. Gij zult niet de minste pijn gewaar worden en de wonde zal bovendien onmiddellijk toegroeien. Zoodra gij dat zult volbracht hebben, kom ik u halen en voer ik u mede, voor eeuwig en voor altijd. Op het gestelde uur stond Daneelken klaar. Hij wachtte of aarzelde niet. Het mes ging door zijn vleesch lijk door boter en zeer deed het niet. De wonde groeide onmiddellijk toe en het wonderste van al was dat het hart, dat hij op den punt van het mes te voorschijn haalde, bloedde en bleef bloeden en daarbij lillend klopte alsof het hem nog altijd in de borst stak. En, het hart begon te spreken tot Daneelken, met eene menschelijke stem; het verweet hem zijn onmenschelijkheid. Daneelken antwoordde dat wat geschied was geschieden moest en niet anders kon. Het was voor zijn eigen geluk dat hij het doen moest en daarvoor alleen had een mensch te zorgen. Maar het hart liet zich niet gezeggen en wedervoer dat er een stuksken hart in Daneelken's lijf gebleven was, een heel klein stuksken hart, dat hij nu nog niet gewaar werd, maar dat zou aangroeien tot hij weer een heel menschelijk hart in den boezem zou hebben. En dan zou hij zijn straf niet ontkomen. Om zich aan de klauwen van den duivel te onttrekken, zou hij dan weer dat aangegroeide hart uit den boezem moeten snijden, maar in afgrijselijke pijnen. Het stuksken hart, dat men de eerste maal in het lichaam achterlaat, schiet er een eeuwigen wortel, dien men bij latere bewerkingen niet meer wegsnijden kan. | |
[pagina 289]
| |
Groote bloeddroppels vielen in het bedauwde gras en sneller en sneller klopte het hart. Daneelken kon het niet meer aanzien en niet meer aanhooren en wierp zijn hart in de rivier. Minne kwam toen van uit den Venusberg op aarde gevlogen, nam Daneelken in haar armen en verdween er mede de lucht in. En zoodra zij beiden weg waren begon de dorre wandelstok, dien Daneelken in de aarde had gestoken, te groeien en te groeien en enkele dagen later stond hij in vollen bloei. Daneelken heeft dat nooit meer vernomen, anderszins zou hij nog wel den Venusberg ontvlucht zijn. Nu is hij verplicht op geregelde tijdstippen zich het hart, telkens het volgroeid is, opnieuw uit de borst te snijden. De menschen hier weten wel wanneer dat geschiedt: de stroom ligt dan rood van bloed in den avond en de koeiers vinden 's anderdaags bloeddroppen in het gras op de dijken. Ook op de dagen dat de zon bloedig in den stroom ondergaat, zeggen de menschen: - 't Is Daneelken die weer ne keer zijn hart uit het lijf moet snijden. |
|