De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
CCLXXIII-CCXCVII. De vertelselkens van Langen Wapper en van den reus.aant.1. Lange Wapper en de Schippersbaas.Een man ging een boodschap doen naar de dokken. 't Was avond. 't Begon plotseling te onweeren. Wanneer hij weerkeerde, trok die man langs het Kranenhoofd om rapper thuis te zijn. Toen zag hij daar Langen Wapper staan in eigen persoon, met zijn kop in de wolken en met een hand op de groote kraan geleund. Opeens boog Lange Wapper zich naar beneden. 't Leek of hij iets opraapte en in 't Scheld gooide. Aan 't vliegen door de lucht zag de verschrikte man dat het een mensch was, een mensch gelijk gij en ik, dien Lange Wapper had opgeraapt en in 't water geworpen. En dat het zóó was stond 's anderen daags in de gazetten. Een schippersbaas was dien nacht niet terug aan boord verschenen. Drie dagen later werd zijn lijk opgevischt. | |
2. Lange Wapper en de Visschersbooten.Op een nacht stond Lange Wapper weer ne keer aan de groote kraan op het Kranenhoofd. De visschers kwamen, een voor een, van de vangst terug, daar er plotseling een geweldig onweer was opgekomen. Zij waren blijde terug in de haven aan te landen en wreven zich reeds in de handen. Ja, maar zij hadden zonder den waard gerekend! Lange Wapper begon meteen | |
[pagina 247]
| |
Lange Wapper zette zijn twee beenen open....
| |
[pagina 248]
| |
te blazen, te blazen, met de handen aan den mond, als om heel de wereld met al wat er aan of omtrent was weg te blazen. De visschersbooten vlogen om en door elkaar als schippekensveeren van papier en al de visschers verdronken. De menschen, die aan de reede woonden, hebben dat allemaal op dien nacht gezien, van achter 't gordijn. Zij waren allemaal meer dood dan levend, en al is 't al zoo lang geleden, de Sinjoren en Pagadders weten dat nu nog te vertellen. | |
3. Lange Wapper en de Visschersboot die ontsnapte.Eens, toen Lange Wapper weer aan 't kranenhoofd den battevie afgaf, was er een visschersboot ontkomen. Zij was bijna tot Burght geraakt, toen Lange Wapper haar in de mot kreeg. Wat deed hij toen? Hij maakte zich nog driemaal grooter dan hij reeds was, hoewel hij met heel zijn bovenlijf boven de kraan uitstak. Op een weerlicht verdween hij met den kop in de wolken. Daarop deed hij een stap, maar een stap van belang: hij stond meteen met zijn rechterbeen hal verwegen Burght. Daarop nog een stap en nu stond hij halverwegen Hoboken. Nu had Lange Wapper de visschersboot, die ontkomen was, grijpens-gereed tusschen zijn twee beenen liggen. Hij greep ze zóó, met een hand bij den mast, en wierp ze, uit al zijn macht, over zijn kop, dat ze tot Austruweel over den dijk vloog. Ze ligt er misschien nog! In mijn grootvaders' tijd lag ze er altijd zeker en vast, want die heeft ze met eigen oogen zien liggen. | |
[pagina 249]
| |
4. Lange Wapper en de drie vroolijke Sinjoren.Drie vroolijke Sinjoren, die wat al te diep in de bierkan hadden gekeken, trokken, arm aan arm en zingend, langs de Kattevest naar huis. Heel de straat klonk en weerklonk van hun gezang en dat stoorde de goede burgers, die in diepe rust lagen. Toen kwam daar ginder, langs den kant van de Meir, een klein ventje aangestapt, zoo een petieter van zóó (een vuist) hoog. Naarmate dat ventje dichter kwam, werd het al grooter en grooter. Maar dat zagen die drie plezante mannen niet. Zij zagen dat alleen wanneer het te laat was, en de zwarte gestalte van Langen Wapper - want het was Lange Wapper - daar vlak vóór hen stond. Hij was zóó groot dat hij met zijn kop tot boven het dak van het hoogste huis van de straat reikte. Lange Wapper zette zijn twee beenen open, gelijk ne passer, en liet de drie drinkebroers, die opeens half ontnuchterd waren, er onder doorgaan. Maar zoo gelijk zij juist onder hem waren, bukte hij zich, greep de drie Sinjoren, die nu niet meer zongen, bij hun schabbernak en zette ze daarboven nevenseen in de dakgoot. En daar ontnuchterden ze met hun drieën heel en al. Meer dood dan levend, bibberend van kou en met den harteklop in 't lijf, moesten zij er blijven zitten tot het morgen werd. | |
5. Lange Wapper en de Reepers.Op 't Burghtplein waren de knapen in de schemering aan 't reepen. Men zou nu om ter eerst een paar straatjes omreepen. Wie het eerst op het plein terugkwam, had prijs. | |
[pagina 250]
| |
Zóó gelijk zij gingen vertrekken kwam daar een jongetje met zijn reep in de hand en vroeg of hij mee mocht doen. - Ja, voor kiekenvleesch, antwoordde het hoofd van de bende, die ook wel de oudste scheen en een reeper was van belang. Op een, twee, drie stond iedereen klaar en men vertrok. De laatste gekomene, een miezerig onderkomelingsken, stond het laatst van al. Met zijn klein reepje zou hij niet erg opschieten; ook reepte hij deerlijk achteraan. Op eens leek het wel of 't ventje met elken stap grooter werd. Na een paar straten, was hij reeds zoo groot geworden, dat hij boven de huizen uitstak en zijn reep was navenant. Met één stap liep hij nu al de reepers voorbij, zelfs het hoofd van de bende, die vooraan reed. En hij trapte dezen, die hem gezegd had dat hij voor kiekenvleesch mocht meereepen, beneën in de vliet. Spotlachend reepte Lange Wapper nu verder om dan in de ruite verdwijnen. | |
6. Lange Wapper speelt mee Klaksken-schup.Eens, weer in de schemering, speelden de jongens op het Burchtplein ‘klaksken-schup’. Ge weet wel wat voor een spel dat is, al wordt het nu niet meer gespeeld: wie er aan was moest zijn klak op den grond leggen en de makkers schupten ze voort, zoover en zoo rap als ze maar konnen. Zij moesten er alleen voor zorgen dat de eigenaar zijn klak niet kon oprapen. Gebeurde zulks, dan was hij, die 't laatst geschupt had, er aan. Op zijn beurt moest hij zijn klak te schuppen leggen. Wanneer dien avond 't spel was begonnen, mengde | |
[pagina 251]
| |
Lange Wapper zich onder de spelers onder de gedaante van een straatjongen. En opeens, wanneer zijn beurt van schuppen gekomen was, gaf hij een schup tegen de klak, zóó geweldig, zóó geweldig, dat zij over de huizen en wel twee straten ver vloog. Spotlachend liep hij daarop op zijn spillebeenen vandaan. | |
7. Lange Wapper speelt nog eens Klaksken-schup.De jongens van het Burchtplein waren nog niet geleerd. Eenigen tijd nadien, toen men weer ne keer ‘klaksken-schup’ speelde, was Lange Wapper er nogmaals bij. Hij gedroeg zich voorbeeldig, gelijk de andere spelers, schupte op toer en tijd en deed zooals 't betaamde, zoodat niemand achterdocht had. Toen hij er echter aan was en hij zijn klak op den grond gooide, wist men meteen ‘van wanten’. De eerste, die aan de beurt kwam, schupte uit al zijn macht, om de klak een heel einds ver te doen vliegen. Maar amai! hij schupte op een looden kanonkogel. Zijn kloon was in stukken en zijn voet was verstuikt, zoo erg dat hij niet meer gaan en kon en zijn makkers hem naar huis moesten voeren. En, gelijk altijd, Lange Wapper was de pijp uit. Alleen in de verte hoorde men zijn hoonend gelach. | |
8. Lange Wapper speelt met de Marbollen.Eens, op de Koornmarkt, daar van achter in den Vlaaikensgang, zaten er enkele jongens met de marbollen te spelen. Zij ‘stuikten’ gewonnen verloren: paar of onpaar in den put. Paar was gewonnen, onpaar kwijt. Op eens, zonder dat iemand het maar had opgemerkt, zaten al de marbollen in den zak van een | |
[pagina 252]
| |
vreemden jongen, die gekomen was, God weet van waar. Die vreemde jongen kon nu optrekken, de zakken vol marbollen. Hij had alle spellekens gewonnen. Opeens echter, alsof hij zich bedacht, ledigde hij zijn zakken en de marmels rolden langs alle kanten over den grond. - Arré, zei hij, ze zijn allemaal voor ulie, ik kan er toch niets mee aanvangen. Daarmee was hij weg. En de jongens vielen te gelijk op de marbollen om er te grijpen zooveel ze maar konden. Maar 't was daar meteen een huilen en kermen dat hooren en zien er van vergingen. De marbollen waren gloeiende kolen geworden, gloeiende kolen, waaraan de jongens zich allemaal deerlijk verbrandden. Die vreemde jongen was weer ne keer Lange Wapper geweest. | |
9. Lange Wapper en de Drinkebroer.Een dronkaard kwam eens laat in den nacht van uit een herberg van den Goddaert en ging naar huis. Al was hij goed gedaan, toch bleef hij bij ‘den zijne’, want wat toen op dien nacht gebeurde, kon hij 's anderen daags, van 't naaldeken tot den draad, aan zijn geburen en vrienden vertellen. Hoor maar eens: Gelijk hij de straat opkwam en den weg naar huis optrok, hoorde hij een duchtig gestap achter zich. Hij keek om en zag een dertigtal meter achteraan, een man die op hetzelfde voetpad ging. Hij bleef even staan en die man bleef toen ook staan. Dat verwonderde den dronkaard wel, maar toch stapte hij voort. Meteen hoorde hij dan weer den man achter hem dapper doorstappen. Nog meer verwonderd bleef hij een tweede maal staan en zie, de man stond ook weer stil. | |
[pagina 253]
| |
- Dat is raar, dacht de dronkaard weer, en sneller stapte hij voort. De stappen achter hem klonken nu even snel als de zijne. Hij schoot daarop op een loop en liep zoo rap hij maar kon. De man begon ook te loopen en hield hem altijd maar bij, op een afstand van dertig meter. Nu twijfelde de dronkaard niet meer. - 't Is Lange Wapper, die mij achtervolgt, peinsde hij. Harder begon hij daarop te loopen en altijd maar harder. Maar Lange Wapper deed hetzelfde en erger nog! Lange Wapper scheen hem in te halen. Gelukkig woonde de dronkaard niet heel ver vandaan en kon hij nog zijn huis binnenschieten voor hij heel en al was ingehaald. En wanneer hij toen, meer dood dan levend van schrik, op zijn kamer was geraakt en zich bevend en vol alteratie te bed had geworpen, verscheen Lange Wapper voor het venster, zoo groot als een reus, tikte op de ruiten en zette een vuist: - Goed voor eens! Ten naasten keer breek ik u den nek! | |
10. Lange Wapper speelt mee Diefken.Dit gebeurde in de Oude Boeksteeg. De jongens speelden ‘diefken’. De dief werd achtervolgd, gevangen en dan overgeleverd in handen van den beul, die moest doen alsof hij den kwaaddoener opbing. En toen Lange Wapper beul moest spelen, deed hij dat zoo goed dat de dief in een oogwenk aan een lantaarnpaal te zwieren hing. Verveerlijk huilend liep Lange Wapper daarop vandaan, al de geburen bijeenschreeuwend! Eerst toen deze kwamen toegesneld stelde men vast dat de arme jongen, die dief was geweest, opgehouden had te leven. | |
[pagina 254]
| |
11. Op een Verloren Maandag draagt Lange Wapper een Drinkebroer naar Turnhout.Op een Verloren Maandag kwam een dronkeman uit een herberg van de Wijngaardstraat. Hij kon amper op zijn beenen staan. Na een paar stappen gedaan te hebben, viel hij neer op den grond, als een stuk lood, en sliep in als een das. Lange Wapper kwam daar aan. Zoo gelijk hij dien zatlap liggen zag, glimlachte hij, want er ging hem een duivelsche gedachte door den kop. - Ge zult morgen, wanneer ge wakker wordt, groote oogen opentrekken, kerel, dacht hij. Daarop nam hij den dronkaard in zijn armen, maakte zich zoo groot als Onze-Lieve-Vrouwentoren, zette zijnen passer open en met een paar stappen was hij onderwegen Turnhout, waar hij den man te midden van de hei neerlei. | |
12. Lange Wapper in de Herberg.Lange Wapper viel op een avond laat, aan de Kipdorpbrug, een herberg binnen. Hij zag er uit gelijk een boerenkoopman. Dat hij een koopman was, dat dachten waarachtig de drie Sinjoren, die daar, rond de groote tafel zaten, wachtend op een vierden maat. Lange Wapper vroeg aan de drie Sinjoren of hij, intusschentijd, den vierden maat niet mocht vervangen. Men vroeg niet beter en onmiddellijk was men aan 't kaarten. Het eene spel volgde op het andere. Lange Wapper verloor, verloor men kon niet meer. Op eens beschuldigde hij zijn maten valsch te spelen. Eerst vielen er grove woorden en daarna was men volop aan 't slag. Woedend gooide Lange Wapper een voor een de drie medespelers in een hoek, scharrelde al | |
[pagina 255]
| |
't geld saam dat op tafel was blijven liggen en sprong het venster uit. Wanneer de drie kaartspelers zulks zagen, sprongen zij te gelijk recht en liepen den Wapper achterna, altijd maar roepend: - Houdt den dief! Lange Wapper liep straatje in en straatje uit, recht naar 't Scheld. De drie kaartspelers liepen maar mee. Aan de Brouwersvliet hadden zij hem bijna ingehaald. Lange Wapper bleef toen staan. De mannen kwamen al dichter en hoe dichter zij kwamen, hoe grooter Lange Wapper werd. In een omzien stond hij daar, zoo hoog als Onze-Lieve-Vrouwentoren. De drie sinjoren zagen maar al te laat, dat ze Lange Wapper voor hadden en deze nam ze alle drie in zijn slingerarmen en smeet ze de vliet in. | |
13. Lange Wapper in de Danszaal.'t Was in den tijd van de zweetende ziekte. 't Plezier en 't vermaak was gedaan. Alle dagen liep de bevolking in langen stoet door de stad, God den Heer aanroepend en Hem smeekend het onheil af te weren. Toen was er aan de Berchemsche poort een herberg, waar nog altijd gedanst werd. Er kwamen daar alle avonden eenige lichtzinnige vrouwen saam en zij dansten er men kon niet meer. Als er geen mannen kwamen dansten die vrouwen ondereen. Eens, op een Zondag namiddag, wanneer die vrouwen weer ondereen aan 't dansen waren, kwam een vreemde man binnen, Hij was daareven met de diligentie aangekomen. Zijn beenen stonden naar 't dansen, dat hadden die vrouwen direkt op en zijn mond naar 't zingen. Onmiddellijk was hij aan gang en wel met de belhamel van de bende. | |
[pagina 256]
| |
Maar hoor eens wat er toen gebeurde! Gelijk de dans begonnen was, werd de danser al grooter en grooter. 't Leek of hij en zijn danseres met elken stap die ze deden 't vuur uit den grond sloegen. En dat was inderdaad zóó. Die vreemde danser had gloeiende voeten gekregen en daarmee trapte hij door den plancher en overal begon de vloering te branden. Als alles in vuur en vlam stond liet de danser zijn danseres te midden van de vlammen staan en liep heen in de richting van het schipperskwartier. Toen ook zag iedereen wie die danser was geweest: Lange Wapper en niemand anders! Naarmate hij verder liep, werd hij ook grooter en grooter, zóó groot dat men hem, op 't laatst, ginder ver staan zag als een toren zoo hoog. Ja, van ver gezien, zou men gezworen hebben dat er, nevens dien van Ons Lievrouwen, een tweede toren stond. | |
14. Lange Wapper en de schrokkige Vrouw.In de Lei stond het Schrokkenhof. 't Werd zoo genaamd omdat er een gierige pin woonde. En hoe zij eens afgevangen werd door den Langen Wapper, die, in boer verkleed, met eieren rondleurde, hoor dat maar eens: Die gierige pin, al waren de eieren zoo groot en zoo versch dat zij niet grooter en verscher konden zijn, begon als naar gewoonte, af te djangelen. Met een halfcentje te gelijk kreeg zij drie halfcentjes van den prijs af. - Welnu ja, zei Lange Wapper, ik zal ze laten. En de schrokkige kasteelvrouw liep naar boven om haar geldbeurs te halen. Toen zij de trap opliep, sprak Lange Wapper: - Dat uw geldbeurs met elke trede duizendmaal zwaarder worde! | |
[pagina 257]
| |
't Was een wreede bezwering. Zie, gelijk de vrouw van de eerste trede van de trap daalde, leek het haar of haar beurs op wonderbare wijze verzwaarde. Zij viel haast uit heur handen, denk maar eens hoe zwaar ze woog! Bij de tweede trede was het nog erger! Zij begreep er niets van. Bij de derde trede die ze deed, viel zij van de trap en de beurs op haar lijf. En daar beneden lag zij verpletterd onder een zak geld die meer dan duizend kilo's woog. Lange Wapper trok er daarop van onder. Heel de Lei klonk en weerklonk van zijn spottend gelach. De menschen die het hoorden sloten zich, meer dood dan levend, in hun huizen op. | |
15. Lange Wapper en 't Gouden Joodje.In de Bergstraat woonde 't Gouden Joodje. 't Was een armtierig ventje van uitzicht, vuil en rappig, met niets dan vodden om 't lijf. Maar rijk, rijk gelijk de zee diep is, zóó rijk was hij. Daarom heette men hem het ‘Gouden Joodje’. Eens werd 't Gouden Joodje beetgenomen door den Langen Wapper, die bij hem kwam aanbellen. Voor de gelegenheid had hij de gedaante van een visscher aangenomen en in een wij men korfje droeg hij een levenden snoek. - Ik heb hier iets voor u, iets lekker dat gij wel eten moogt, zei Lange Wapper, een snoek gelijk er in jaren geen meer gevangen werden. En levend, krimplevend! 't Gouden Joodje begeerde natuurlijk dien snoek, maar bood af op den prijs, wat niet missen kon. Lange Wapper nam het bod aan en maakte zich uit de voeten. De snoek werd onmiddellijk bereid voor het avondmaal. Heel de jodenfamilie begon te smullen. 't Smaak- | |
[pagina 258]
| |
te lekker en iedereen deed zijn best. Als alles op was zagen zij, met ontsteltenis, aan wat er op tafel overbleef, dat zij geen snoek maar wel een grooten varkenskop hadden binnengespeeld. En hun ontsteltenis veranderde in overgrooten schrik, toen Lange Wapper met hoonend gelach voor 't venster kwam kijken. - Ja, ja, 't was van 't varken, van 't varken! riep Lange Wapper. | |
16. Lange Wapper en de Kuiper.Eens trad Lange Wapper, als kleinen leerjongen, in dienst bij een kuiper van de Falconrui. De jongen deed zijn best men kan niet meer, werkte meer dan noodig was en zijn baas was nogal niet weinig tevreden over hem. Maar de goede voornemens van Langen Wapper duurden gewoonlijk niet lang. Ditmaal weer had hij zijn inzichten, met zich zoolang braaf te toonen. Drie weken na zijn indiensttreding was het er bovenarms op. Gelijk de baas dien morgen opstond, hoorde hij zijn knecht reeds volop aan 't werk en dat deed hem plezier. Maar als hij de deur van zijn werkhuis opentrok was het wat anders! Zijn knecht was bezig klein hout te maken van al wat hem onder de handen viel: reepen, duigen en tonnen. Het deugdelijkste hout vloog eerst aan spaanders. De kuiper schoot in een helsche koleire en greep den knecht bij den schabbernak. Dat ging nu zoo gemakkelijk niet. De knecht weerde zich dapper en riep: - Als gij 't zoo meent, zal ik eens laten zien wie ik ben! Meteen zette hij zich uit langs alle kanten. In een | |
[pagina 259]
| |
wip stond hij daar in zijn ware gedaante, groot als een reus. Hij greep toen de grootste ton van den winkel, sloeg ze den bodem in en zette dat gevaarte boven zijn baas, die daar meteen gevangen zat. Hij wierp daarop al het gekapte hout er rond, lei er het vuur aan en liep spotlachend vandaan. De geburen, die daarop kwamen toegesneld, bemerkten al ras wat er gaande was en konden alleen met de grootste moeite den kuiper het leven redden. | |
17. Het Volksbal op het Burchtplein.Eens, met Augustus-kermis, was het volksbal op het Burchtplein. De straatjeugd was er bijeengekomen en 't stadsmuziek speelde de jongste straatairkens. Toen het bal half was, verscheen daar een jongeling van nog geen twintig jaar, schoon om te stelen. Al de meisjes loerden hem na, want allemaal begeerden zij met hem een dans te doen. En 't leek wel of hij daarom ook gekomen was, want hij ging van groep tot groep, al de meisjes belonkend en beloerend, als om zijn keus te doen. Eensklaps bleef hij staan. Het was het schoonste meisje van het bal, de bloem van 't bal, waar hij vóór stond. Hij vroeg haar of zij met hem wilde dansen. En het meisje zei ja. Onmiddellijk verdwenen zij te midden van de dansers. En zie, 't leek wel of die vreemde, schoone danser grooter en grooter werd. En 't was zoo! Hij groeide dat men 't zag en zwierde maar voortdurend wilder voort. Hij hield zijn danseres in de armen en deze, niet begrijpende wat met haar gebeurde, lachte luid omdat haar voeten den grond niet meer raakten. Haar lachen was evenwel maar van korten duur. Schielijk had iedereen 't gezien, dat die vreemde danser Lange Wapper was. De muzikanten scheidden uit | |
[pagina 260]
| |
van spelen en alleman sloeg op de vlucht. Lange Wapper was toen zóó groot geworden, dat hij boven de huizen uitstak en zijn danseres hing als een nietig ding in zijn armen. Lange Wapper wierp toen het arme meisje op een naastgelegen dak en liep lachend naar 't Scheld, waar hij in 't water verdween. | |
18. Lange Wapper deelt lekker uit.Eens waren de kinderen nog laat in de schemering op het Burchtplein aan 't spelen. Een rijke meneer kwam daar aangewandeld. Hij had zijn zakken vol lekker: nobbelewitjes, mastellen, brokken van Varenberg, papepul, affairekens, kletskoppen, zeepsuiker en van alles, van alles. De man deelde uit met heelder armsvollen. Naarmate hij uitdeelde ging hij al verder en verder, in de richting van het Kiel en de jongens en meisjes gingen met hem mee. En hoe verder hij ging, hoe rapper hij ging en hoe meerder goeds hij uitdeelde. En nu waren zij zóó ver gegaan dat zij een heel eind op den Boomschen steenweg waren geraakt, en daar stonden de kinderen, meisjes en jongens ondereen, schielijk alleen. De rijke meneer, die Lange Wapper in eigen persoon was, was met een luiden spotlach vandaan gevlucht. | |
19. Hoe Lange Wapper een oud Vrouwken beetnam.Eens lei Lange Wapper een bliksken op het voetpad vóór de Sint Jacobskerk. Hij wilde een oud vrouwken beetnemen, dat daar op enkele schreden afstand kwam aangestrompeld. Hij gaf daarom aan het bliksken het uitzicht van een en dukaat. Dan trok hij op en, achter den hoek, stelde hij zich op loer. | |
[pagina 261]
| |
Het oud vrouwken zag 't gouden stuk liggen, bukte zich, nam het al bevend in de handen, draaide het eens om, en nog eens, en nog eens, als kon zij haar oogen niet gelooven. 't Vrouwken dacht er nu aan dat zij al lange, lange jaren een kaars van een pond schuldig was aan ons Lievrouwken. Zij zou nu van de gelegenheid gebruik maken om haar schuld te betalen. Zij trad rechtover de Sint Jacobsstraat een kaarsen winkel binnen en bestelde een kaars van een pond. En zij haalde haar gouden stuk te voorschijn en bezag 't nog eens goed. - 't Is toch spijtig, dacht zij, dat we die dingen maar eens even mogen vasthouden. En daarop gaf zij het stuk aan de bazin, die de kaars had ingepakt. Deze bezag het stuk eens even, wierp het onmiddellijk terug en viel woedend uit: - 't Is een schand voor een vrouwmensch van uw jaren zóó iemand een blikken rondeken in de hand te willen stoppen voor een dukaat! Terzelfdertijd stak Lange Wappper zijn kop in 't deurportaal en lachte 't vrouwken uit. | |
20. Lange Wapper en de Kwezel.De kwezels hadden er bij Langen Wapper gestaan. Zij mochten zich, van hem, aan alle perten verwachten. En al waren zij op hun hoede, er ging toch geen maand voorbij of hij had er een of andere beetgenomen, tot groote vreugd van Jan en alleman. Eens woonde er in de Keizerstraat een kwezel, die van den morgen tot den avond maar naar de Sint Jacobskerk liep met een paternoster in de hand en een kerkboek onder den arm. En, toen zij bepaald van den tand was, begon zij, gelijk de andere kwezels, aanhoudend te zagen en te klagen over de verdorvenheid van de jeugd en de | |
[pagina 262]
| |
slechtheid van de mannen. Toen kwam er een chikke type bij haar binnen. Hij had het uiterlijk van den jongen baron, die over haar deur woonde en onlangs weduwenaar was geworden. In werkelijkheid was het Lange Wapper, zooals ge reeds zult geraden hebben. Hij kwam de kwezel vragen of zij zijn vrouw wilde worden. - Nog zoo geern, meneer de Baron, zei de kwezel. - Welk een geluk voor mij! antwoordde de baron daarop. Maar iets moet ik zeggen: ik houd er natuurlijk aan dat gij, evenals ik, al uw christelijke plichten vervult. Daarop ben ik gesteld. Maar heelder dagen in de kerk zitten, van den morgen tot den avond, en weg- en weerloopen met een kerkboek zoo groot als het heilig testament onder den arm, dat zult ge moeten laten, want daar heb ik het niet mee. Ik houd niet van overdrijvingen. De kwezel pakte haar dikken kerkboek en wierp hem achter de kast. - Ziet hem maar vliegen, meneer de Baron: En Lange Wapper, die op die woorden had gewacht, trok er al lachend van door. Eens op straat werd hij zoo groot als een huis en spotlachend riep hij, dat heel de buurt het hooren kon: - Die zotte koof van een kwezel! Als ze maar een man heeft, dan is haar alles goed! | |
21. Lange Wapper en het Echtpaar zonder Kinderen.In de Stoofstraat woonde een echtpaar zonder kinderen. Heel hun leven lang hadden die twee menschen naar kinderen getracht. Eens, op een avond, al heel laat, werd er geweldig aan de bel getrokken. Beiden liepen meer dood dan levend van schrik naar de voordeur en, toen zij deze opentrokken, vonden zij er een pasgeboren wichtje | |
[pagina 263]
| |
te schreien liggen. Zij namen 't wurmpje op, brachten het al achter aan 't vuur en, daar het toch zoo'n lief kindje was en daarbij een jongen, besloten zij het als hun kind aan te nemen en groot te brengen. Onmiddellijk begonnen zij het lieve wichtje te verzorgen, gaven het melk met suiker en leiden het in hun eigen bed, in afwachting dat zij dekens en ander gerief hadden bijeengezocht om het in te winden en te busselen. Zij waren beiden zoo gelukkig dat zij 't niet zeggen konden. Van tijd tot tijd kwamen zij al eens bij 't bed staan. Als zij 't wichtje dan liggen zagen, scheen het groot en struisch. Het had zich blootgesparteld en was met zijn grooten teen aan 't spelen. - 't Is een reus van een jongen, zeiden zij als uit een mond. Toen zij hun oogen dan weer naar 't bed keerden, leek het wel of hij nog gegroeid was. Eerst ontgaven zij 't zich, maar eindelijk viel er niet meer aan te twijfelen. 't Was of er een jongetje van rond de vier jaar in hun bed lag. Verschrikt en sprakeloos stonden zij elkaar te bekijken, niet meer wetende wat er met hen gebeurde, of zij wakker waren of niet. En meteen groeide de jongen dat zij het zagen. Altijd werd hij grooter en grooter, tot er daar een reus van een mensch in 't bed lag, die 't bedspon met geweld stukstampte. En lachen dat hij maar altijd deed! Toen eerst zagen de twee sukkelaars dat zij Langen Wapper in hun bed hadden liggen. De man stond verslagen en de vrouw maakte een kruis van ontsteltenis. Lange Wapper wipte zich daarop uit het bed, rukte 't venster open en sprong de straat op. En zoo gelijk altijd maakte zijn spotlach heel de buurt wakker. | |
[pagina 264]
| |
22. Lange Wapper en de arme Vrouw.Een arme vrouw kwam op een avond van het Kiel. Zij was bij een boer om versche melk geweest en haastte zich naar huis, want zij had nog een zuigelingsken. En eensklaps vond zij een wichtje in wat oude doeken gewonden op den weg liggen. 't Kon amper enkele weken oud zijn en 't schreeuwde van den honger. De goede arme vrouw besloot het kindje mee naar huis te nemen. - Waar eten is voor één, is er ook voor twee, peinsde zij. 't Kan bij ons kindje in de wieg liggen. Zij raapte dan ook het wichtje op, maar 't begon nu nog harder te schreeuwen van den honger. 't Goede mensch gaf het gevonden kindje meteen de borst, net alsof het haar eigen kind was. Gulzig zoog het uitgehongerde wicht en 't bleef zuigen, alsof het nooit zou verzadigd zijn. En 't leek nu aan de goede vrouw of dit wichtje zoodanig zwaar begon te wegen, zwaar om er neer bij te vallen op den grond. En altijd aan verzwaarde de last dien zij op de armen droeg. Een honderdtal meter verder moest zij er zich reeds bij neerzetten, om niet onder den last te bezwijken. Opeens bekeek zij het kindje, juist toen het ophield met zuigen, en toen zag zij dat Lange Wapper aan haar hart lag, in de gedaante van een sterken jongen. Lachend sprong de guit recht. Hij werd op het eigenste oogenblik nog wel tienmaal grooter en liep heen. | |
23. Lange Wapper en de twee Dieven.Er stond eens een kleine jongen, opgedirkt als een prinsenkind, aan de stadspoort te schreeuwen. Die jongen droeg kleeren van fluweel en satijn; hij had | |
[pagina 265]
| |
een gouden horloge bij met een gouden ketting en zijn vingeren glommen van de diamanten ringen. Toen kwamen daar twee dieven aan, twee dieven die al wel tienmaal de galg hadden verdiend en dan ook door de politie werden opgezocht. - Waarom schreeuwt gij? vroegen die dieven. - Ik ben mijn weg verloren! antwoordde het knaapje. Zoo gelijk die twee dieven al dat goud en die diamanten zagen, sleurden zij den jongen dien rijkdom van 't lijf en begonnen te deelen. Maar zij geraakten 't niet eens. De eerste dief wilde de gouden en diamanten ringen voor zich houden en de gouden horloge met den ketting aan zijn maat geven. En zijn maat wilde, van zijn kant, juist hetzelfde doen. Van zegwoorden vielen zij aan 't vechten. Toen schoot de kleine jongen toe. En zie, hij was geen kleine jongen meer, maar een man groot en sterk als een reus; in een woord, 't was Lange Wapper in eigen persoon! Ja, die was 't! - Als er gevochten wordt, ben ik er bij! riep hij. Ik ben een echte vechtersbaas! En hij pakte daarop een van de twee dieven in zijn rechterhand en den anderen in zijn linker en begon ze zoo met hun koppen tegeneen te knotsen dat ze, op een, twee, drie, geen kik meer gaven. Daarop wierp hij ze zóó ver, dat ze op 't galgenveld terecht kwamen. | |
24. Lange Wapper en de Lijnwaadkoopman.Op een laten avond verliet een lijnwaadkoopman de stad. Hij had al zijn waren verkocht, zoodat hij welgemoed den weg naar huis optrok. En daar opeens vond hij, te midden van den kasseiweg, een baal fijn en degelijk lijnwaad. | |
[pagina 266]
| |
- Dat is 't manneken zei de koopman. Al mijn lijnwaad verkoopen en dan nog met meer weer keeren dan ik gekomen ben. Zoo moesten al mijn dagen zijn. De koopman wierp daarop de baal lijnwaad op den rug. 't Woog zwaar. Maar waarom zich beklagen? Maar wat was dat nu? Met elken stap werd de baal lijnwaad al zwaarder en zwaarder. Eindelijk kon de koopman ze niet meer dragen en moest hij het opgeven. Hij zou de baal maar van den rug werpen en er eens even wat op uitrusten. Zoo gezeid, zoo gedaan. Maar nu eerst verschrok de man. Lachend sprong Lange Wapper, groot als een reus, hem van den rug en liep spotlachend terug naar de stad. | |
25. De Reus van Antwerpen.De reus van Antwerpen was een sterke vent, dat is heel de wereld door bekend. Wat echter weinigen weten is dat hij een drinkebroer was van belang, een drinkebroer die al de drinkebroers den baard afdeed. 't Gebeurde dikwijls dat hij in de stad op zijn pinten trok. Een pintje voor den reus was als een groote ton voor een gewonen mensch. En hij kon nog al enkele van die pinten op een avond op zij zetten. Als hij ergens een herberg binnenviel, moesten al de mannen van 't gebuurte opgetrommeld worden om van uit den kelder den drank met emmers aan te brengen. Eens, toen hij in de ‘Goudbloem’ zat, stonden er veertig natiegasten van in de herberg tot in den kelder op post om 't bier aan te geven. Dertig tonnen dronk hij leeg en nog was hij niet verzadigd! Als hij naar zijn woonst op het Steen weerkeerde, had hij nog zoo'n dorst, dat hij met een voet over de Schelde trapte en zich dan neerboog om met lange teugen van 't Scheldewater te drinken. Als hij gedaan had met | |
[pagina 267]
| |
drinken zag hij, daarover op Sint An, een armen schipper die hem nakeek en lachte. - Wat is dat met u? vroeg de reus. Zijt gij mij bij geval aan 't uitlachen, dan zal ik u dat eens anders leeren! - Neen, neen, meneer de Reus, ik lach u geenszins uit. Ge weet wel dat ik, al ben ik maar een arme schipper, veel van u houd. Heeft er ooit iemand regelmatiger dan ik zijn tol aanbetaald? Nooit heb ik u willen bedriegen, nooit u willen benadeelen! - Waarom lacht ge dan? - Wel, meneer de Reus, met uw permissie, ik moet lachen omdat gij, al drinkende, een heel vlot boomen hebt ingezwolgen. - Een vlot boomen? Wel verdraaid! Ik dacht daareven wel dat ik een strooitje binnenslurpte. Maar een vlot boomen! Nu begrijp ik het ook. En is er een in mijn hollen tand blijven steken. Hier, zie! En de reus haalde al lachend een elken stronk uit zijn mond en gooide hem de rivier in. |
|