De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
CCLXXII. - Hoe Jan Pirrewit terug op de aarde kwam.aant.Als Jan Pirrewit gestorven was en aan den Hemel belde, was Sinte Pieter slecht gemutst. Hij mocht niet binnen. - Trek naar de Hel of naar 't Vagevuur, zei Sinte Pieter. Of Jan Pirrewit verdiende van in den Hemel te komen weet ik niet. Maar in de Hel en in het Vagevuur, waarheen hij nu trok, begeerde men hem ook niet, zoodat hij er niet van pas kwam. Nu bleef Jan Pirrewit een tijdlang rondloopen, van den Hemel naar het Vagevuur, van het Vagevuur naar de Hel. Dat zou zoo bhjven duren hebben indien er, op een schoonen morgen, daar geen stootkar met kemp beladen op zijn weg had gestaan en er dan geen gedachte in hem opgekomen was. Jan Pirrewit vlocht met die kemp een touw zoo dik als mijn arm. Drie volle dagen en drie volle nachten vlocht hij er aan. Toen zei hij: - Ze moet lang genoeg zijn om er mee naar de aarde te kunnen dalen. Hij liet de koord vallen en maakte 't eindje stevig vast aan 't wiel van den stootwagen. Dan liet hij zich langs het touw naar beneden glijden. Hij daalde en daalde en bleef dalen. Aan het eind van de koord geraakt, zag hij, dat hij op de hoogte van het haantje van den dorpstoren, juist boven een rapenveld hing te bengelen. - Wat nu gedaan? dacht Jan Pirrewit. Terug- | |
[pagina 245]
| |
klimmen en kan ik niet meer. Laten vallen? Er mag gebeuren wat wil, ik kan niet anders. Jan Pirrewit liet de koord los en viel. 't Was een pardoef van belang. Jan viel een gat in den grond en was bedwelmd van den schok. Toch bleef hij bij zijn zinnen, want hij zag, daarboven, de lucht en de wolken en hoorde de vogels fluiten. Een klein vogeltje kwam naar beneden gevlogen, tot op de plaats waar hij lag. Hij pakte dat vogeltje en pluimde het met de gauwte en met die pluimen maakte hij een kussen, waarop hij zijn hoofd lei, want Jan had vaak overhoop. Jan sliep dan drie dagen en drie nachten en overpeinsde wat met hem was gebeurd. Als hij dan ontwaakte dacht hij aan de schup, die, te zijnent, in de schuur stond. Hij liep er heen. Op een stond was hij er mee terug en dan begon hij te graven, te graven, tot hij zichzelf heel en al uitgegraven had. Dan keerde hij naar huis. Jan Pirrewit, wanneer hij op de wereld terug in zijn huis trad, verschoot zelf wel het meest van al. Hij trad er binnen langs een deur die op slot was en open stond. Hij scheen een grijsaard jong van jaren en geleek een levende doode. |
|