De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
CCLXXI. - Jan en zijn kameraden.aant.Er was eens een arme weduwe en die had maar eenen jongen. Tijdens een harden winter was het bij haar armoede vollentop. Toen zei de vrouw tot haar jongen: - Jan, zei ze zoo, 't is maar best dat ge er van onder trekt en naar de stad gaat dienen tot den uitkomende. Dan is 't vriezen gedaan en zal het wel beter gaan. En Jan deed zoo. Hij stak alles wat hij bezat in zijn rooden zakdoek, knoopte hem dicht en trok de baan op. Hij was nog maar pas het dorp uit of hij kwam een ouden ezel tegen. - Waar trekt gij zoo op uw eentje naar toe? vroeg Jan. - Omdat ik oud en stijf ben, antwoordde de ezel, wil de baas mij morgen doen villen. Daarom ben ik weggeloopen. Liever in 't wild rondzwerven dan er 't leven bij te moeten inschieten. - Kom met mij mee, sukkelaar, zei Jan. Ik ga dienen in de stad en ik zal voor u ook wel een post vinden. Ze trokken getweeën voort en daar kwamen zij aan een water, waar kinderen een ouden hond gingen verdrinken. - Hoeveel moet ge hebben voor dien hond? vroeg Jan. - Vijf centen! Jan, al had hij maar weinig, gaf de vijf centen en de hond liep mee. - Kom maar aan, kameraad, zei Jan weer. Al zijt ge oud en versleten, ge zult toch nog wel voor iets | |
[pagina 239]
| |
kunnen dienen. We gaan wij een post zoeken in de stad. Weer wat verder kwamen zij een oude kat tegen en die zei: - Wat er op handen is, weet ik niet. Ik zat daar onder 't stoelken van ons meken te spinnen en krak! daar hoorde ik wat!... 't Was alsof de wereld kraakte. Nu, als de wereld gaat vergaan, ben ik liever op de wijde baan. En dan, 't is er sinds heel een tijd maar magere keuken bij ons meken. - Kom met ons mee, zei Jan weer, want als men zijn best doet en men dan nog den broeksband moet toeriemen is 't al te erg. Wij gaan allemaal een post zoeken in de stad. Voor u zal er ook wel wat afvallen. En zij trokken voort tot zij aan een groote hoef kwamen, waar een haan op een boom langs den weg zat te kraaien, gewonnen verloren. - Wat hebt gij het lastig, kameraad, zei Jan. - Ge moest gij eens in mijn plaats zijn. Ge zoudt er zoo plezierig niet uit zien, als ge wist dat ge aanstaanden Zondag in de soep moet. - Trek met ons mee naar de stad, dan kan uw baas zichzelf in de soep steken om er een oogsken vet op te krijgen. We gaan allemaal een post zoeken. Hoe meer zotten, hoe meer vreugd. De haan vloog van den boom en trok met Jan en zijn kameraden mee. Maar toen zij een bosch doortrokken was het al pikkendonkeren geworden. Jan en zijn kameraden waren verplicht in open lucht te vernachten. Jan, de ezel en de hond zochten een plaats onder een elken boom en leiden er zich neer. - Ik trek wat hooger, zei de kat en ze klauterde in de kruin van den boom. | |
[pagina 240]
| |
- En ik nog wat hooger, zei de haan en hij vloog in 't toppeken van den eik. Ik zal de wacht houden en u verwittigen als er onraad is. Allemaal lagen zij weldra in diepen slaap. Maar, een uur of wat later, zag de haan in de verte een licht schemeren. - 't Daagt, dacht hij. Ik zal den morgenstond aankondigen, en hij kraaide. Iedereen sprong op, want zij meenden allemaal dat er onraad was. De haan had goed zeggen dat de morgen daar was, ze geloofden hem niet. De kat kroop wat hooger en zag wat er gaande was. - 't Is een licht dat men ginder ver in een huis aangestoken heeft. - Dan gaan we daarheen, zei Jan. 't Zal daar veel beter zijn dan hier onder den blooten hemel! Allen tegelijk begaven ze zich op weg. Toen ze lang gegaan hadden kwamen ze aan een vervallen huis, waarvan heel den beneden hel verlicht was. - Eerst voorzichtig door de ruiten gekeken, zei Jan. Ze loerden en ze zagen dat het daar een roovershuis was, en dat de roovers met rijken buit thuis gekomen waren. 't Lag daar allemaal op tafel uitgeschud: goud en zilver, bankbrieven en acties en loten. Er lagen daar honderden duizenden en nog. Jan en zijn kameraden luisterden de ooren van hun kop naar wat de roovers vertelden. Zoo vernamen zij dat die schelmen denzelfden nacht een bank hadden leeggestolen met de hulp van den poortier, die voor zijn paart de helft van den buit had gekregen. - Dat 's goed om weten, zei Jan. Maar hoe die kerels op den loop gekregen? Wacht, ik heb een gedacht. | |
[pagina 241]
| |
- Hier gij, zei Jan tot den ezel en plaatste hem met de voorste pooten op den vensterdorpel. De hond moest daarna op den kop van den ezel staan, de kat op den kop van den hond en de haan op den kop van de kat. Dan, op een teeken van Jan, begonnen ze allemaal te schreeuwen, elk op zijn eigen manier. Het ging er toen van: ia-ia! ia-ia! wou-wou! wou-wou! miauw-miauw! miauw-miauw! en koekeloeren! koekeloeren! Maar 't was nog niet al! Opeens riep Jan, zoo hard hij maar kon: - De pistolen, en goed mikken dat er geen een van die rakkers in 't leven blijve! Op een teeken begon 't geschreeuw opnieuw en Jan gooide de ruiten in stukken. 't Was een helsch lawijd en de roovers, meer dood dan levend, stormden het huis uit, zoo snel ze maar konden. Jan en zijn kameraden trokken nu het huis binnen. Zij deden, eerst en vooral, hun buik deugd, aten en dronken om ter meest en gingen dan slapen, na 't licht uitgedoofd te hebben. Jan kroop in een bed, de ezel trok naar den stal, de hond lei zich aan de deur, de kat in den haard en de haan zette zich op den leun van een stoel. De roovers hadden alle hoop om terug in 't bezit van hun schatten te geraken nog niet opgegeven. Zoodra het licht was uitgedoofd, ging de hoofdman van de bende terug naar het verlaten huis, om te zien hoe het er gestaan en gelegen was. Geen andere dierf hem volgen. Niets roerde er in huis, wanneer hij binnentrad. Op den tast ging hij naar het vuur, waar hij een solferstek wilde aansteken aan twee vurige kolen die hij er meende te ontwaren. Ja, maar die gloeiende kolen | |
[pagina 242]
| |
waren de oogen van de kat en deze vloog hem, huilend en klauwend, bijtend en proestend, in 't gezicht. Meteen kwam de haan de kat ter hulp en vloog den roover in het haar en pikte en klauwde om ter meest. De hond bleef ook niet toezien, hij sprong op den hoofdman, zoo gelijk deze naar de achterdeur ging, en beet hem, tot tweemaal toe, in zijn been, zoodat het bloed hem in de schoenen lekte. Terwijl de roover huilend de deur uitliep, gaf de ezel, die op het gerucht toegeschoten kwam, hem nog een stamp onder zijn achterbroek, dat hij wel tien meter verder op den mesthoop terecht kwam. Toen hij van zijn alteratie bekomen was en terug bij zijn kameraden kwam, mocht hij wel zeggen dat het echtige duivels waren die nu in het roovershuis nestelden. - Zoo gelijk ik in huis ging, zei hij, en in den haard, waar ik nog twee kolen zag gloeien, een solferstek wilde aansteken, vloog een oud wijf op mij toe en met haar nagels klauwde zij mij het gezicht open. Ik sprong achteruit, wilde naar de deur loopen, maar dan sloeg me daar een kerel met een hekel op den kop, dat het bloed me langs alle kanten van 't aangezicht droop. En dan werd ik door een zwart wangedrocht aangevallen. Wat het was weet ik niet, maar in mijn braaien heeft het deerlijk zijn tanden gezet. Maar 't is nog niet al! Nauwelijks buiten, kreeg ik een slag van een voorhamer hier van achter, dat ik wel tien meter verder, op den mesthoop werd geslingerd. Bij het hooren van dat alles maakten de roovers zich zoo gauw mogelijk uit de voeten. - Goed gewerkt, zei Jan, wanneer de roover op de vlucht was gejaagd. Nu gaan we zoo gauw mogelijk naar de stad, naar dien bankier. We geven hem eerst zijn schatten terug en dan leggen we het boeksken van zijn poortier open. | |
[pagina 243]
| |
Zóó gezeid, zóó gedaan! Ze gingen naar de stad met hun vijven. Jan voorop, dan de ezel, dan de hond, dan de kat en dan de haan. Zij waren beladen gelijk muilezels. Tegen den avond kwamen ze bij den bankier aan. De poortier, die kwam opendoen, verschoot niet weinig wanneer hij dat raar gezelschap te zamen zag, want zij hadden al de schatten bij, die hij den vorigen nacht mede had helpen stelen. Hij wilde niemand binnenlaten, maar toen begonnen ze, met hun vijven, hun muziek af te geven. 't Ging er van: ia-ia, wou-wou, miauw-miauw en koekeloeren-koekeloeren dat heel de buurt er van versteld stond. De bankier en zijn vrouw kwamen zien, en toen zij hun gestolen schatten zagen, moest Jan vertellen hoe hij er aan gekomen was. Zij vernamen dan welk een afschuwelijke binder hun poortier was. De politie werd geroepen en die sloot hem op in de gevangenis, nadat men in zijn huis de rest van de gestolen schatten had ontdekt. De bankier onthaalde Jan en zijn vrienden, alsof zij de redders van 't land waren. Zij moesten allemaal binnenkomen en konden niet genoeg vertellen hoe zij 't aan boord hadden gelegd, om de roovers op de vlucht te jagen. Jan werd als poortier aangesteld en al de kameraden mochten er hun leven lang blijven wonen. En of zij het allemaal goed hadden, moet ik niet zeggen. Jan ging zijn moeder halen en hij kreeg het huis waar de poortier had gewoond. Zóó waren Jan en zijn moeder en al zijn kameraden gelukkig, men kan niet meer. |
|