De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
CCLXVIII. - De jongen op zoek naar zijn schrik.aant.Er was eens een jongen en die had zijn schrik verloren. Verloren zeg ik nu maar bij manier van spreken, want heel goed kan het zijn dat hij zonder schrik op de wereld was gekomen. Menschen zonder schrik zijn doorgaans door den duivel gemerkt, zegt men. Die jongen wist dat. Daarom wilde hij de wereld intrekken om zijn schrik te gaan zoeken. Hij zei tegen zijn moeder: Moeder bakt mij een koek,
Lapt mij mijn broek,
En geef mij den stok van mijn vader!
Ik ga mijn schrik zoeken.
Zijn moeder bakte een koek, lapte zijn broek, gaf hem den stok van zijn vader en zei: - Ga, zoek mijn jongen, heel de wereld rond, want een mensch zonder schrik is een kind van den duivel! De jongen trok op met den stok van zijn vader onder den arm, een kluppeltje van eikenhout. 't Was voor alle gevallen voor. Hij trok eerst naar 't land van de wilden, waar leeuwen en tijgers in de bosschen rondloopen. De wilden ging hij zonder vaar of vrees te lijf en ze werden mak als lammeren en hij werd door hen geëerd als een koning. Onder de wilde beesten verspreidde hij den schrik, maar schrik kende hij zelf niet. Hij kwam dan in een land, waar hij hoorde spreken van een kasteel waar vreeselijke dingen gebeurden, dingen die de haren te berge deden rijzen. 't Gebeurde altijd 's middernachts. Dan kwamen er in de groote | |
[pagina 225]
| |
zaal van dat kasteel vier en twintig Pieten-de-dood saam. Enkele speelden op klarinetten en fluiten en de andere dansten en men moest meedansen, willen of niet, zooniet werd men door die vieze mannen den nek omgewrongen. En als men meedanste dan was zulks maar uitgesteld, want als 't één uur sloeg, maakten de Pieten-de-dood zich uit de voeten en, alvorens op te trekken, smakten zij de indringers door 't venster. Zóó gebeurde het altijd. Als men op 't kasteel bleef vernachten was men 's anderen daags een lijk. - Dat zullen wij zien, dacht de jongen. Dienzelfden avond trok hij naar 't kasteel. Om twaalf uur werd de deur van de groote zaal opengerukt en twee aan twee en arm aan arm traden vier en twintig Pieten-de-dood binnen. De twee eerste speelden op fluitjes, die uit een armbeen waren gemaakt, de twee volgende op klarinetten, die gemaakt waren uit een dijbeen. De andere volgden twee aan twee. De beenderen van al die geraamten kletterden als zoovele beenen beiaarden. Wanneer ze allemaal een paar keeren de zaal waren rond geweest, gingen de muzikanten op hun hukken zitten, terwijl de andere koppels begonnen te dansen. Een der geraamten kwam op den jongen zonder schrik af en vroeg hem mee te dansen. - Wel zeker, zei de jongen en hij trok aan den dans, en danste en bleef dansen. Hij droeg evenwel goed zorg zijn kluppeltje onder den arm te houden. 't Sloeg half een, kwaart vóór een, en, eindelijk, één uur. - Nu is het oogenblik gekomen, dacht de jongen zonder schrik en hij begon onder de gedaanten met zijn stokje te rammelen, dat, in een oogwenk, al de beenderen van die vier en twintig Pieten-de-dood door de zaal verstrooid lagen. En dan ging het er toe! Stil- | |
[pagina 226]
| |
lekensaan kroop een geraamte aaneen en, met een ingeslagen kop, trapte het het af, de deur uit. Dan was het de beurt aan een ander geraamte, dat zich oprichtte en met een gebroken been naar buiten schoof; een ander weer had een verbrijzelde ribbenkast. Zoo trokken al die geraamten op, een voor een, want allemaal waren ze van een kale reis teruggekomen. Toen ze allemaal weg waren, dacht de jongen mistroostig: - En nog altijd heb ik geen schrik gekend! Waar zal ik dan toch mijnen schrik moeten gaan zoeken? En weer trok de jongen verder. In de stad, waar hij nu aanlandde, raadde men hem aan een nacht op het galgenveld te gaan doorbrengen, juist onder de galg, waar nog twee lijken te bengelen hingen. 't Waren in 't leven dieven en moordenaars geweest en men had ze den dag te voren opgeknoopt. En de jongen ging slapen op 't galgenveld, juist onder de galg, gelijk men gezeid had, en de lijken van de twee moordenaars bengelden boven zijn kop. Hij lag er nog maar pas of hij viel in slaap en sliep er zoo rustig als in zijn eigen bed. De zon stond 's anderen daags 's morgens al aan den hemel en had er al een eindje weg afgeleid toen hij wakker werd. - 't Is allemaal om niets, dacht de jongen. Wat moet ik nu nog probeeren? Ik zal maar weer naar huis trekken, want wat blijf ik hier dolen en zoeken naar iets wat ik toch nooit vinden zal! En hij ging den weg op naar huis. Nog vele landen en nog meerdere steden moest hij doortrekken. In een groote stad hoorde hij zeggen, dat de dochter van den koning het schoonste meisje was dat er onder de zon liep. - Die zou ik toch eens willen zien, zei de jongen. | |
[pagina 227]
| |
- Dat kunt ge als ge wilt, zei men. 't Is vandaag Maandag en dan wandelt zij altijd naar de rotsen langs den stroom. En hij trok dien kant uit. Toen hij er een tijdlang gewandeld had, kwam hij een schoon meisje tegen; zij was heel en al in 't wit gekleed. - Dat moet de dochter van den koning zijn, dacht de jongen. En hij volgde haar alom waar zij ging. Toen zij daar opeens op de steilste rots staan bleef, verschrikte hij. Ja, hij verschrikte... Hij voelde zulks aan het kloppen van zijn hart. Nog nooit had hij zoo iets gevoeld. - Ze moest er eens aftuimelen, dacht hij nu weer. En toen zij zich even boven den afgrond vooroverhelde, toen verschrikte hij nog meer. Zijn hart ging maar voortdurend van ‘rikke-tikke, rikke-tikke’. - Ho! riep hij toen, en hij pakte met zijn twee handen naar zijn hart. Maar zie, het meisje boog zich nu heel en al voorover, alsof zij zien wou wat er daaronder op den stroom gebeurde en schielijk viel zij met een schreeuw recht naar beneden. - Och God, och God, och God! riep de jongen. En verschrikt dat hij was! Ik kan niet zeggen hoe zeer! Hij liep naar de plaats vanwaar het meisje naar beneden gevallen was, keek omlaag, om dien afgrond met zijn eigen oogen te meten en, toen hij de prinses nog eens boven water zag komen, sprong hij haar achterna. Hij gelukte er in de prinses te redden, zoodat hij haar gaaf en springlevend op het koninklijk paleis kon terugbrengen. Daar werd de jongen gevierd en gefeest. En de schoone prinses zag haar redder toch zoo geerne, dat zij hem haar hart schonk. En later, toen de jongen | |
[pagina 228]
| |
koning was geworden, vertelde hij dikwijls over zijn leven aan zijn kinders. Hij besloot altijd: - Ja, ziet ge, ik dacht mijn schrik verloren te hebben of er nooit een te hebben gehad, maar 't was niet waar. Ik had alleen geen schrik als men geen schrik mag hebben, ofschoon de menschen dan bijna allemaal schrik hebben. En ik had wel schrik als andere menschen er geen hebben en onverschillig blijven voor leed of pijn, als zij 't zelf niet voelen. En 't is dan alleen dat men schrik moet hebben! |
|