De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
CCLXVI. - De visscherszoon en de prinses.aant.In de duinen woonde er eens een arme visscher, die maar één zoon had. Toen die zoon groot geworden was had hij niet veel lust in 't werk. Hoe zijn vader hem daartoe ook aanspoorde, hij zei altijd: - Vader, 't geluk vliegt en wie het grijpen kan, die heeft het. En hij ‘rodeerde’ maar altijd voort, aan de zee en in de duinen, door de bosschen en de velden. Eens, uit visschen gegaan, ving hij een grooten visch en liet hem terug zwemmen. Waarom en wist hij waarlijk zelf niet. En zie, die visch verscheen terug aan de oppervlakte van het water en gaf hem, uit dankbaarheid, een van zijn vinnen en zei: - Hier zie, ik trek voor u een vin uit mijn lijf. Als ge ooit in nood mocht verkeeren, roep mij dan maar op en ik zal u ter hulp snellen! Enkele dagen later, weer op ‘marode’, betrapte de jongen een hert op zijn nest en 't beest sprak hem toe als een mensch: - Laat mij leven en 'k geef u een stuk van mijn ‘gewee’Ga naar voetnoot(1) waarmede gij te allen tijde mijn hulp kunt inroepen! En de jongen trok verder en stak het stuk gewee op zak. Weer enkele dagen later vond hij een arend met een gebroken poot in de duinen. Hij verzorgde 't beest, spalkte den gebroken poot, bracht eten en drinken bij, zoodat het een week nadien heel en al genezen | |
[pagina 218]
| |
was en zijn vlucht hernemen kon. Alvorens te vertrekken sprak de arend: - Gij zijt goed geweest voor mij. Ik had zulks van een mensch niet verwacht. Zie, ik geef u een pluim uit mijn zwing. Bewaar ze goed. Als gij mijn hulp noodig hebt, kunt gij altijd op mij een beroep doen! Eindelijk gebeurde het nog dat hij een vos, die op een hoef meende kiekens te stelen, uit de klem hielp. Die vos schonk hem het pootje van zijn gestorven zoontje. - Ik geef u uit dankbaarheid het kostbaarste kleinnood dat ik bezit. Dat het u eens dienst bewijzen zal, is zeker. Roep mij maar op wanneer voor u ook eens de tijd van grooten nood zal aangebroken zijn. Die tijd komt voor iedereen. Met zijn vier kostbare tooverdingen leefde de jonge visscher nu weer onbezorgd voort. - 't Zou moeten lukken, peinsde hij, als het geluk nu in mijn nabijheid komt, ik het niet grijpen zou. Maanden nadien hoorde de jongen vertellen dat de koning van Amsterdam een eenige dochter had, die alleen den man tot bruidegom begeerde, die zich ergens zóo zou kunnen verbergen dat zij hem niet vinden kon. Ge moet nu weten dat die prinses door alle dingen deur en deur kon zien. Honderden jongelingen hadden al getracht de prinses te winnen, maar allen hadden het moeten opgeven. De jonge visscher met zijn tooverdingen dacht: - En waarom zou ik dat niet wagen? Rap als de wind door de blaren trok hij naar het koninklijk paleis van Amsterdam. Zoodra de knechten gehoord hadden wat hij wilde, werd de koning daarvan op de hoogte gesteld en natuurlijk ook de prinses. | |
[pagina 219]
| |
Deze gaf hem tot 's anderen daags 's morgens tijd om zich weg te steken. Viermaal zou hij zulks mogen doen, vier dagen achtereen. Indien hij er de vierde maal nog niet in gelukt was, zou hij, op den morgen van den vijfden dag, in de handen van den beul overgeleverd worden. En daar was niets aan te doen. 't Was aannemen of niet. En de jongen ‘topte’, zóó zeker was hij van zijn stuk. Onmiddellijk als hij het paleis had verlaten, trok hij naar de zee en hij riep met zijn vischvin den visch op, die hem eens zoo'n plechtige belofte had gedaan. In een oogenblik was de visch daar. - Wat is er van uw beliefte, mijn weldoener? En de jongen zei wat hij begeerde, namelijk hem ergens weg te steken, waar de dochter van den koning van Amsterdam hem niet vinden zou. De visch nam hem onmiddellijk mee naar het paleis van den ouden Zeegod, den vader van 't vischvolk al te gader. Maar ja, als de prinses 's anderen daags 's morgens opstond, keek zij, van af de plaats waar zij stond, onder den grond, vóór haar en achter haar, naar links en naar rechts, en toen zag zij den jongen visscher ginder ver in het onderzeesche paleis. - 'k Heb u, man, zei ze. Nu bleven er nog drie kansen over om de prinses te winnen. Als het avond werd trok de jongen naar het bosch en riep, met het stuk gewee, het hert op. Een oogenblik daarna verscheen het beest vóór hem. - Wat wil mijn weldoener? - Dat ge mij versteekt zoo ver 't maar zijn kan, | |
[pagina 220]
| |
zoo ver dat de prinses van Amsterdam mij van uit haar paleis met haar oogen niet zien kan. - Dat is maar een woord, zei het hert. Het nam den jongen mee en verborg hem achter den vers ten en hoogsten berg van de wereld. En als de prinses den volgenden morgen weer opstond, keek zij, van af de plaats waar zij stond, onder den grond, vóór haar en achter haar, naar links en naar rechts, maar zij vond den jongen niet. Dan keek zij langs alle kanten de wereld rond en ginder ver, achter den versten en hoogsten berg die er bestaat, zag zij den jongen zitten. - 'k Heb u, man! zei ze weer. Nu bleven er nog twee kansen over om de prinses te winnen. Als het avond werd trok de jongen de duinen in en riep met de pluim van den arend den koning der vogels op. Op een stond streek deze voor hem neer. - Wat wil mijn weldoener? - Ik vraag u mij ergens te versteken waar de prinses van Amsterdam mij niet zal kunnen vinden. De arend nam hem op zijn vleugels en vloog de lucht in, om hem ginder hoog op de hoogste wolk die er voortdreef neer te zetten. Als de prinses den volgenden morgen weer opstond, keek zij, van af de plaats waar zij stond, onder den grond, vóór haar en achter haar, naar links en naar rechts, maar zij vond den jongen niet. Dan keek zij langs alle kanten de wereld rond, maar weer kon zij hem niet vinden. Dan keek zij de lucht in, en ginder boven zag zij hem zitten op de hoogste wolk die er ronddreef. - 'k Heb u, man, zei ze weer! | |
[pagina 221]
| |
Nu werd de jonge visscher verdrietig, want er bleef hem maar één kans meer over. Hij wanhoopte aan alles. Toch haalde hij zijn vossenpootje te voorschijn. De vos was onmiddellijk daar. - Waarmee zijt gij te helpen, weldoener? vroeg hij. - Wel, ik ben er erg aan toe. Als ik mij dezen nacht niet kan wegsteken op een plaats waar de prinses van Amsterdam mij niet vinden kan, moet ik morgen vroeg sterven, zoo gelijk de zon in de lucht komt te staan! En de jongen vertelde dan aan den vos alles wat er met hem was voorgevallen: dat de visch hem in het paleis van den Zeegod, honderd mijlen onder de zee, had weggeborgen en dat de prinses hem ontdekt had; dat het hert hem daarna had weggestoken achter den hoogsten en versten berg van de wereld en dat zij hem insgelijks gezien had; dat de arend hem op de hoogste wolk die in de lucht dreef had neergezet en dat zij hem weeral had gevonden. - Nu heb ik nog een laatste kans. Als die mislukt, ben ik er aan en moet ik deze wereld verlaten. - Kom maar mee, zei de vos, ik zal u wegstoppen in het koninklijk paleis, juist onder de plaats waar de prinses 's morgens opstaat. Daar zal zij u niet vinden! De jonge visscher volgde den vos tot aan het koninklijk paleis en het slimme beest aan 't graven. Vóór het morgen was zat de jongen weggedoken, juist onder de plaats waar de prinses uit haar bed moest stappen. En als de prinses toen ontwaakte en opstond, keek zij, als naar gewoonte, van af de plaats waar zij stond, onder den grond, naar vóór, naar achter, naar links, naar rechts en zij zag niets of niemand. Dan keek zij langs alle kanten de wereld rond en zij vond niets of niemand. Dan keek zij in de lucht, weer naar alle zijden en zij ontdekte niets of niemand. | |
[pagina 222]
| |
- Ik ben verloren! riep de prinses, en zij gebood, aan haar knechten, haar vader, den koning, te roepen. Toen deze verscheen en vernam dat zijn dochter verloren was, gaf hij de noodige bevelen om den jongen visscher, die den gemaal van zijn dochter moest worden, te doen opzoeken. Maar deze had van onder den grond alles afgeluisterd en, een uur later, nog vóór de postiljons naar alle kanten van de wereld vertrokken waren, verscheen hij op het paleis. En 't werd bruiloftsfeest. De varkens liepen gebraden langs de straten met messen en ‘ferketten’ in hun lijf en de menschen aten er van. En ik wilde mijn paart er van nemen, maar er kwam een wijveken aan en die gaf mij een stamp. Ik sprong in een mollegat. En ik weet niet hoe lang ik daar gezeten heb, maar dit weet ik wel, wanneer ik er uitkwam was 't amen en uit met feesten. |
|