De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
CCLXV. - Van Fluppen den paardenknecht, de prinses van achttien jaar en het vliegende paard.aant.Er was eens een koningsdochter, een prinses van achttien jaar, die op een avond, wanneer zij nog een wandeling maakte door het park van het kasteel van haar vader, spoorloos verdween. Niemand wist waar zij verbleven was, maar men dacht algemeen dat zij door een monster of een tooverheks werd ontvoerd. De koning, zooals gij wel denken kunt, was daar zeer ongelukkig over. Ook beloofde hij heelder schatten, al wat hij bezat met zijn koningskroon er bij, aan wie zijn eenig kind levend zou terugbrengen. Vele waren reeds op zoek gegaan, naar alle kanten van de wereld, maar niet een was met de prinses weergekeerd. Op een schoonen dag vernam Fluppen, de paardenknecht, dat de honderdste ridder was weergekeerd, zonder de prinses ontdekt te hebben. En hij zuchtte van verdriet, terwijl hij den nieuwen, zwarten hengst aan 't roskammen was: - Indien ik onze schoone prinses maar eens ontdekken kon! - Dat kunt ge als ge maar wilt, sprak de zwarte hengst daarop. Peins ne keer hoe Fluppen verschoot toen hij dat paard hoorde spreken. - Wel ja, dat kunt ge als ge wilt, zei het paard opnieuw. Ga u verhuren bij den reus, die ginder op den Wolkenberg woont. Nog niemand is ooit tot daar | |
[pagina 212]
| |
geweest. Niemand durft er hooger klimmen dan de wolken hangen en dat toch is allereerst noodig. 't Is een reis die zeven en zeventig dagen duurt. Als ge u bij dien reus als knecht aanbiedt, zult ge gelast worden met het verzorgen van een paard, dat mijn broeder is. Verzorg het goed, want nu krijgt het niets dan stroo en kaf. Als ge dat doet, zal het u de schuilplaats van de prinses doen kennen. Denzelfden avond, wanneer hij zijn taak had afgedaan, ging die knecht tot den koning en zei dat hij op reis ging en met de prinses zou weerkeeren. - Denkt gij te volbrengen, wat zoovele van mijn dappere ridders niet konden? vroeg hem de koning. - Ja, dat zal ik, zei Fluppen. En de jongen vertrok. Hij ging tot aan den berg en begon dan te klimmen, te klimmen zonder eind. Hij klom zeven en zeventig dagen. Zijn schoenen waren dan versleten en zijn kleederen hingen aan flarden om zijn lijf. Maar, eens daarboven, verschoot Fluppen eerst voor goed, want waar hij aanlandde vond hij een groot kasteel te midden van hoven en parken en bosschen. Hij belde er aan. De reus kwam zelf voor en zei tot Fluppen: - Gij moogt van geluk spreken u op een goed uur aan te bieden, of ge waart voor den dood geschalmd. Maar nu valt u alles mee. Ik voel mij goedgezind, en dan, ik heb een goeden stalknecht noodig. De reus leidde Fluppen naar een paardenstal in het midden van den tuin. - Dit paard, zei hij, zult gij verzorgen zooals ik wil en niet anders: nooit kammen en nooit roskammen. 's Morgens en 's avonds een pint gekapt stroo en kaf met wat roggebrood en daarmee gedaan. Voor het | |
[pagina 213]
| |
overige van den dag zult ge de meiden en de knechten op het kasteel helpen. 't Was al wat Fluppen verlangde. Onmiddellijk begon hij zijn werk. Hij gaf het paard zijn rantsoen, maar de reus was nog niet weg, of hij mengde reeds wat haver bij 't stroo en 't kaf en 't roggebrood. Zoo verzorgde hij het paard beter en beter met elken dag, kamde het de manen en den staart en roskamde het over heel zijn lijf. - Ik voel dat gij van mijn broeder komt, zei het paard en ik voel ook, dat mijn redding aanstaande is. Ik zal u toevertrouwen waar de koningsdochter gekerkerd zit. 't Is toch voor haar dat gij hier gekomen zijt. Zij zit gevangen in den ondersten kerker tegen den vijver. Als gij morgen uw plicht doet en den dood in de oogen durft zien, zullen wij haar redden. Meer kan ik u voor 't oogenblik niet meedeelen, dan alleen nog dit: als de reus morgen vroeg het kasteel verlaat om zijn morgenwandeling te doen, breng mij dan een vollen emmer gloeiende kolen. Fluppen sliep niet van heel den nacht. Hij was den volgenden morgen dan ook al vroeg op. Niet zoodra was de reus op wandel, of Fluppen liep naar de keuken, waar de meid, naar gewoonte, een goed vuur had aangelegd. Hij schepte een emmer vol gloeiende kolen en spoedde zich naar den paardenstal. Gelijk hij binnenkwam, zei het paard: - Haver heb ik niet vandoen. Gloeiende kolen, gloeiende kolen moet ik hebben, anders niet. Fluppen aarzelde, maar het paard zei weer, dat hij anders den reus niet kon bemeesteren. Daarop goot Fluppen de gloeiende kolen in de krib. Het paard verslond ze in een oogwenk. 't Was nu geen verarmd beest meer dat daar stond, maar een schoon en vurig ros. Fluppen keek nog meer ver- | |
[pagina 214]
| |
wonderd, toen hij bemerkte dat het paard een paar reuzen vleugels had gekregen. - Spring op mijn rug, zei het wonderbeest daarop, en houd uw sabel in gereedheid. Wij vliegen zoo meteen naar den toren, die op den uitersten hoek van dit land is gelegen. Wanneer ik er u binnen enkele minuten zal gebracht hebben, is het uw beurt moed te toonen. In dien toren ligt een kristallen bol, de levensbol van den reus. Hij wordt bewaakt door een oude vrouw, die een tooverheks is. Gij zult ze onmiddellijk en zonder mededoogen neervellen, want elke aarzeling kan noodlottig zijn voor u. Daarna moet gij den kristallen bol kapot slaan. Daarmede is de reus dood. Dan vliegen we terug naar huis, om de koningsdochter uit den ondersten kelder tegen den vijver te redden en naar haar vader weer te brengen. In een wip zat Fluppen op het paard, dat, op den eigensten stond, als de wind naar den uitersten uithoek van het land vloog. In minder dan drie minuten stond het paard voor den toren stil. Fluppen sprong af en, met de sabel in de hand, liep hij het kasteel binnen. De oude vrouw, waarvan het paard gesproken had, kwam toegeloopen en riep: - Meneer, meneer... Meer kon zij niet zeggen. Zij viel badend in haar bloed op den grond. Fluppen haastte zich dan, kamer in en kamer uit, naar de groote zaal, waar de kristallen bol lag de levensbol van den reus. Met een slag van zijn sabel sloeg Fluppen den bol in duizend stukken. 't Was een plof zóó verschrikkelijk dat het wel leek of heel de aarde dreunde. En te midden van de kristallen scherven lag een plas bloed. Fluppen verbleef niet lang in dien toren, want | |
[pagina 215]
| |
Wij vliegen zoo meteen naar den toren...
| |
[pagina 216]
| |
hij dacht maar altijd aan de schoone prinses van achttien jaar. Hij spoedde zich buiten, waar het paard reeds ongedurig te trappelen stond. Hij wipte zich in den zadel en het paard vloog met hem vandaan, terug naar het kasteel van den reus. En daar gekomen zeiden de meiden, dat hun meester over een paar minuten overleden was. - Ze slaan mijn levensbol in stukken, huilde hij al stervend. Fluppen bleef niet luisteren naar al dat geklaag en gejammer. Hij dacht maar altijd aan de schoone prinses van achttien jaar, die hij uit haar kettingen moest verlossen. Wanneer hij haar eindelijk uit den diepen kelder had gehaald en zij daar vóór hem in 't volle daglicht stond, zag hij eerst hoe schoon zij was. Hij plaatste haar vóór zich op het vliegende paard, dat als een bliksemschicht naar beneden schoot en hen beiden, sneller dan de wind, aan het paleis van den koning bracht. 't Was er vreugd en feest. Naar alle kanten van het rijk werd het nieuws gebracht dat de prinses van achttien jaren was weergevonden en men welhaast haar bruiloft zou vieren. Dat de prinses met dien moedigen Fluppen trouwde, dat zult gij wel peinzen. Ik heb het ook gedacht, wanneer mijn vader mij de eerste maal dit vertelsel vertelde. En ik dacht er bij dat het wel verdiend was. En uite patuit
Een zwijn had een zweer,
En die zweer brak uit...
't Vertelsel is uit.
|
|