De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
CCLXIV. - De vier gebroeders te paard.aant.Een man had vier zonen. De jongste van de vier was een dwerg. Al was hij slim voor vier, hij werd niet gaarne gezien van zijn vader, omdat hij zoo klein en zoo nietig was. Eens kregen die vier gebroeders elk een paard van hun vader om er mede op reis te gaan. Het kleinste en leelijkste paard was voor den dwerg. Deze ging daarover zijn beklag doen bij een tooverheks, die in het bosch woonde en die zei: - Hier is een naald, steek ze in den poot van het schoonste paard van uw drie broeders. Het zal dan mank loopen en uw vader zal daarop dit paard aan u geven. Maar als gij op reis zijt, trek dan de naald uit den poot van uw paard en 't zal meteen genezen zijn en rapper loopen dan de drie andere paarden. Verder moogt gij aan uw paard niets anders te eten geven dan kolen en schramoelies. De jongen deed dat van zoodra de reis begon en altijd reed hij vooraan. Zij trokken met hun vieren door zeven landen en over zeven woestenijen en, eindelijk, nadat zij zeven stroomen overgetrokken waren, kwamen zij een man tegen en die zei: - Gaat ginder dat witte huis langs den weg niet binnen, want daar woont een menscheneter. Maar de dwerg sprak tot zijn broers: - Maar 't is daar juist dat we moeten zijn. En zij trokken er recht op af. Zij werden vriendelijk ontvangen door den menscheneter, die hun paarden | |
[pagina 208]
| |
stalde en eten en drinken gaf. Maar de paarden stierven onmiddellijk, zoodra zij gegeten en gedronken hadden. Alleen dat van den dwerg bleef in leven, omdat het kolen en schramoelies at. Tot de vier broeders zei de menscheneter: - Slaapt hier maar gerust, er zal u geen kwaad geschieden. - Wij vallen alleen in slaap als de haan begint te kraaien, zeiden de vier gebroeders. - Dan sta ik juist op, antwoordde de menscheneter. Maar ik val in slaap met het kwaken van de vorschen in de poelen. En het was waarlijk zoo. Zoodra de vorschen in de poelen kwaakten, hoorden de vier gebroeders den menscheneter ronken als een heel regiment soldaten. De dwerg ging eens zien naar de kamer waar de menscheneter sliep en snolde alhier en aldaar. - Broeders, de tijd is gekomen, wij moeten hier vandaan, zei hij, wanneer hij weerkeerde. Wij moeten al de schatten van den menscheneter meenemen; gij de schatten die daar in dat ijzeren koffer liggen, zei hij tot den oudsten; en gij het zilver dat daar in den elken koffer is weggeborgen, zei hij tot den tweeden oudsten; en gij de edelgesteenten, zei hij tot den derden die liggen in de slaapkamer van den reus. Vult er uw zakken mee, zooveel gij maar kunt. Ik, voor mijn paart, ik neem het poeder mee dat doof maakt en stom en blind; ik heb het uit den binnenzak van den reus gehaald en 'k weet dat het ons redden zal. Komt nu allen mee, vóór de menscheneter wakker wordt. Toen zij daarop alle vier buiten kwamen en bemerkten dat de paarden van de drie oudste broeders vóór hun kribbe dood lagen, verschrikten zij. Maar de dwerg had het alras gevonden. Hij zadelde zijn paard, | |
[pagina 209]
| |
dat in leven gebleven was omdat het alleen kolen en schramoelies gegeten had, en zei: - Dat is niets! Springt achter mij op het paard en houdt u allen stevig vast. Zóó reden de vier gebroeders zoo snel mogelijk vandaan. Maar de menscheneter had hen gehoord. Hij sprong uit zijn bed en, toen hij zag dat de vier gebroeders al zijn schatten hadden meegenomen, zadelde hij zijn reuzenpaard en reed hen achterna. 't Duurde niet lang, of de vier gebroeders zagen den menscheneter achter zich komen aangedraafd, en zij hoorden zijn stem verschrikkelijk klinken: - O, schurken, die mijn schatten hebt gestolen, gij zult mij niet ontsnappen en sterven moet gij! Daarop nam de dwerg een handvol van het poeder dat doof maakt en stom en blind en wierp het, over den schouder, achter zich op de baan. De reus en zijn paard werden op hetzelfde oogenblik doof, stom en blind en het achtervolgen nam een einde. Enkele dagen later waren de vier gebroeders bij hun vader te huis en de oudste zei: - Vader, wees niet langer slechtgezind op onzen broeder, het is zijn schuld niet dat hij zoo nietig en zoo klein is. Hij heeft bewezen, dat hij de moedigste van ons allen is. Hij heeft ons het leven gered en aan hem danken wij de schatten die wij meebrengen. Ga naar den koning en vraag hem de prinses tot vrouw, hij heeft ze verdiend. En de vader deed wat hem gevraagd werd en vertrok. Maar de koningsdochter en kreeg hij niet. Die was alleen bestemd voor den heldhaftigen man, die de vijanden van 't land, die over de grens gekomen waren, zou verslaan. Als de oude vader met dat nieuws thuis kwam, was hij zeer droevig, maar de dwerg stelde hem gerust en zei: | |
[pagina 210]
| |
- Als 't maar dat is, vader, dan zal ik met de prinses trouwen. Hij vertrok onmiddellijk te paard naar het koninklijk paleis en zei aan den koning dat hij, en hij alleen, hem redden zou en zijn vijanden zou verslaan. - Ik verlang niet beter, zei de koning, maar ik weet niet hoe gij, zoo klein en nietig, zoudt kunnen verwezenlijken wat mijn beste regimenten en mijn kundigste krijgslieden niet hebben vermocht. - En toch zal het zijn, mijn koning, als gij mij toelaat uw leger te vervoegen. De dwerg kreeg daarop de noodige bewijzen mee en reed vandaan naar het leger van den koning, dat heel en al in wanorde op de vlucht was, achtervolgd door de vijanden. - Vrienden, riep hij, de kans zal keeren, 't heeft al te lang geduurd. De dwerg reed daarop de vijanden tegemoet en langs alle kanten gooide hij het poeder dat doof en stom en blind maakt vóór zich uit. 't Was meteen een herrie van belang in 't vijandelijk kamp. Wanneer de soldaten en de koning dat zagen, keerden zij onmiddellijk op hun stappen weerom en de oorlog was op een paar dagen gedaan. En de dwerg mocht met de prinses trouwen. En 't was feest in 't land. En hoor nu 't wonderbaarste van al. De dwerg, die nog heel jong was, schoot opeens uit zijn knoop en groeide, groeide zoodanig, dat hij op enkele maanden een man was, groot en sterk, waartegen men op moest zien, in een woord een man waardig om eenmaal den troon te beklimmen. |
|