De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
CCLV. - Het wit konijn.aant.Er was eens een boer, die te midden van het dorp woonde, dicht bij de kerk en naast het kerkhof. Op zijn koer stond een groote mutsaard, waarvan hij altijd-aan hout nam, voor eigen gebruik, en waar hij dan ook altijd-aan nieuw gekapt hout bijbracht. Zoo kwam het dat die mutsaard daar stond en bleef staan. Op zekeren dag, zag die man een wit konijn onder den mutsaard kruipen. Sindsdien zag hij dat konijn daar gedurig-aan en op alle uren van den dag. Soms zat het heel stil op het grasplein en 't bezag den boer dan met zulke wondere oogen, dat deze er schuw van werd. Eens, toen dat konijn hem daar weer zat te bezien, dacht hij er aan den mutsaard te verleggen en de konijnenpijp dicht te stampen, om van dat vreemd beest af te zijn. - Doe dat nooit, sprak het konijn toen met een menschelijke stem, alsof het zijn geheime gedachte had geraden. Bij die woorden verschoot de man zoodanig, dat hij meende er een ‘kwalijkte’ van te krijgen. Maar de gedachte het wit konijn naar elders te verjagen bleef hem bij, zoodanig dat hij toch besloot den mutsaard te verleggen. Op een morgen begon hij aan dat werk. Pas had hij enkele bussels hout weggenomen of 't wit konijn was daar. - Dat zult ge betreuren, riep het, en 't liep het kerkhof op. De boer spoedde zich, en tegen den avond was de mutsaard verpord. Toen ontdekte hij ook de pijp van het wit konijn | |
[pagina 183]
| |
en, zoo gelijk hij deze wilde dichtstampen, sprong het akelige beest over den muur van het kerkhof en liep recht op hem af. De boer ging op de pijp zitten, om het konijn den weg te versperren. - Maak u weg, zei 't konijn. - Maak u zelf weg, antwoordde de boer, en hij verzette geen voet. Toen sprong het konijn hem naar den hals. De boer echter kon het beest nog even afweren. Hij vloog daarop recht, stampte het konijnenhol dicht en sloeg met de schup het konijn zoo geweldig, dat het stervend voor zijn voeten viel. Dan sprak het konijn: - Ik ben een groote zondaar. Mijn ziel kon geen rust vinden en hier, op deze plaats, moest ik vertoeven tot iemand den schat zou vinden, dien ik aan arme menschen had ontfutseld en dus onrechtveerdig bezat. Straks zult gij hier, waar eens de houtmijt stond, dien schat opgraven. De helft moogt gij behouden, terwijl gij de andere helft aan de armen zult uitdeelen. Dan eerst zal ik gerustheid vinden en hier voor goed wegblijven. De man groef en groef. Eindelijk vond hij inderdaad den schat, waarvan hij, dan ook de helft aan de arme menschen schonk en de andere helft voor zich behield. En de boer liet het wit konijn in gewijden grond begraven. |
|