De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
CCLIV. - Van zwarte Margriet, de valsche bruid.aant.Er was eens een vrouw en die had een dochter en die heette Margriet; zij had ook een stiefdochter en die heette Amelie en zij had ook een stiefzoon en die heette Jan. Goed was die vrouw voor haar eigen kind, maar slecht, doorslecht voor haar stiefkinderen. Deze laatste waren zoo ongelukkig, dat zij, af en toe, er aan dachten hun huis en hun land te ontvluchten. En eens gebeurde zulks. Zij gingen beiden zoo ver, zoo ver, tot zij aan een kruisweg kwamen, waar zij van elkaar afscheid namen. De broeder vroeg toen aan zijn zuster, of hij, tot aandenken, haar portret mocht maken. En hij deed zulks en trok er mee zijn kant uit. Het meisje ging haar eigen weg en kwam aan een groot kasteel. Er was daar geen levende ziel te zien. Zij trok er binnen en liep van kamer tot kamer. Alles lag er slordig en vuil en alle vensters waren dicht gesloten. Overal opende zij de ramen en reinigde en kuischte, poetste en schikte, tot al die kamers er uitzagen gelijk het in een echt paleis hoorde. Toen zij, den vierden dag, in de twintigste en laatste kamer trad, verschoot zij niet weinig daar een oud vrouwken te vinden, dat aan een spinnewiel te spinnen zat. - Komt gij deze kamer ook reinigen en schoonmaken? vroeg het vrouwken. Dat is braaf van u. Ge zult voor uw daad beloond worden. Ik kan het werk niet meer doen. Sinds lange jaren kom ik mijn stoel niet meer uit. 't Meisje reinigde de laatste kamer en toen zij met het werk gedaan had, zei haar het oude vrouwken: | |
[pagina 177]
| |
- Nu moet ge terug naar huis gaan, want, ik zeg het u, dààr alleen ligt uw geluk. Wel is uw lijden nog niet ten einde. Maar, omdat het u lichter om dragen zou zijn, maak ik uw baren van goud. Een, twee, drie, en 't vrouwken maakte enkele teekens in de lucht rondom het meisje, dat nu haren van goud had! Maar, niettegenstaande de wondere schoonheid die zij verkregen had, ging 't meisje al snikkende naar huis, bang om wat ze er nog zou te verduren hebben. Een stem in haar binnenste zei echter, dat zij op de woorden van de oude vrouw, die een goede fee was, mocht betrouwen. Als zij thuis kwam, overlaadde haar schoonmoeder haar met scheldwoorden. En toen die schoonmoeder dan zag dat zij gouden haren had gekregen, werd zij nog nijdiger. 't Meisje verkropte alles en schreef een brief aan haar broeder, die nu knecht was geworden in het paleis van den koning in een vreemd land. Zij schreef hem al wat haar overkomen was, en dat zij haren van goud had gekregen. Als zij zich zelf in den spiegel zag, kon zij niet gelooven haar eigen beeltenis te zien. Jan, haar broeder, hield nu nog meer van haar. Geen avond ging voorbij of hij knielde voor haar portret en deed dan een gebed om God te smeeken haar van alle onheilen te vrijwaren. De andere knechten hadden zulks meermalen gezien en gingen het verklappen aan den koning, die sinds lange jaren weduwenaar was. De koning wilde dat beeld zien, want hij meende dat het een afgodsbeeld kon wezen. Maar toen hij dat mooie portret zag vroeg hij er uitleg over. De knecht zei dat het de beeltenis van zijn zuster was en de eenige gedenkenis die hij van haar bezat. Van zoodra de koning de beeltenis van dat mooie | |
[pagina 178]
| |
meisje had gezien, begeerde hij ze tot vrouw. Hij beval den knecht onmiddellijk naar huis te keeren om zijn zuster te halen. En de jongen naar huis, vol blijdschap, omdat zijn eigen zuster zijn meesteres ging worden. De stiefmoeder, die er op uit was haar eigen dochter schooner te maken dan haar stiefdochter, had zich, intusschen, ingewijd in de tooverij. Zij was er reeds zoover in gevorderd dat zij de menschelijke gezichten voor enkele stonden kon schooner of leelijker maken, naar gelang zij wilde. Ook kon zij, volgens zij begeerde, het menschelijk gezicht doen verzwakken, alsook het menschelijk gehoor. Toen zij hoorde wat nieuws haar stiefzoon bracht, toonde zij zich zeer verblijd en zei, dat ze mede met hen beiden op reis ging, want zij wilde ooggetuige zijn van 't geluk van haar stiefkind. Ook haar eigen dochter zou meereizen. En zoo stapte zij met haar dochter en haar stiefdochter in de koets, waarmede de stiefzoon van het koninklijk paleis was komen aangereden. Deze laatste vond geen plaats meer binnen in het rijtuig en ging dan ook van voren naast den koetsier zitten. Toen betooverde de moeder haar stiefzoon zoodanig, dat hij maar half meer zag en alles hem duister bleek; haar stiefdochter maakte zij half doof. Nadat zij lang gereden hadden, riep de broeder tot zijn zuster: - Zusterken, lief zusterken, zorg voor uw kleedje en uw schoentjes, laat ze niet bestuiven of bevuilen, want ge moet kraaknet voor den koning komen. - Wat zegt mijn broeder? vroeg 't meisje aan haar stiefmoeder. - Dat gij uw kleeren en schoentjes aan uw zuster moet geven! En de arme bruid, die dacht dat het zoo hoorde, deed zulks. | |
[pagina 179]
| |
En wat verder zei de broer weer: - Zusterken, lief zusterken, zorg toch voor uw kleedje en uw schoentjes, laat ze niet bestuiven of bevuilen, want ge moet kraaknet voor den koning komen. - Wat zegt mijn broer weer? vroeg de zuster opnieuw. - Hij zegt dat gij uw juweelen en sieraden en uw kapsel aan uw zuster moet geven! En de arme bruid, die dacht dat het zóó hoorde, deed zulks. En wat verder riep de broer weer: - Zusterken, lief zusterken, zorg toch voor uw kleedje en uw schoentjes, laat ze niet bestuiven of bevuilen, want ge moet kraaknet voor den koning komen. - Wat zegt mijn broer weer? vroeg de zuster opnieuw. - Hij zegt dat ge door 't venster moet kijken, om het slot van den koning te zien, waar gij voortaan zult wonen. 't Meisje boog zich ver door 't venster om 't kasteel te zien. - Waar? Waar? vroeg zij nieuwsgierig en zij keek naar links en naar rechts, maar zag niets. - Rek u nog wat verder en ge zult het kasteel zeker zien! 't Meisje strekte 't lichaam meer naar buiten. Men reed toen juist over een brug en daaronder liep een diepe stroom. De stiefmoeder en haar dochter stieten daarop het meisje het water in. Maar daar kwam een groote witte zwaan aangezwommen en die nam het meisje op haren rug mee naar den oever. De koets reed voort en de broer had niets gehoord | |
[pagina 180]
| |
noch gezien. Na nog een tijd lang gereden te hebben, kwam men aan 't paleis van den koning. Allen sprongen uit den wagen en de broeder, niet beter wetende, stelde zijn stiefzuster Margriet voor aan den koning, in plaats van zijn eigen zuster. Dat meisje, al had de stiefmoeder door haar tooverkracht haar voor enkele uren een schooner uitzicht kunnen geven dan zij had, beviel niet aan den koning. De stiefmoeder wist den koning evenwel zoo te bepraten dat hij Margriet tot vrouw nam. Maar 's anderen daags, wanneer Margriet met haar eigen wezen voor hem stond, viel zijn toorn op zijn knecht Jan, den broeder van Amelia, en hij deed hem voor zijn leven achter slot en grendel zetten. De koning bleef evenwel ongelukkig. Hij vond geen troost in zijn lot. Op een avond, toen hij met zijn vrouw een wandeling deed langs den oever van de rivier, kwam hij aan een verlaten stal en hij hoorde er een wonderschoone vrouwenstem zingen: Lieve Zwaan, waar is mijn broeder,
Die mij tot den koning voerde?
- Hoor eens? zei de koning. - Kom, laat ons maar doorgaan, zei Margriet, die de stem van Amelia had herkend. Maar de koning wilde niet verder gaan en weer zong dezelfde stem: Lieve Zwaan, was het mijn moeder
Of die booze, zwarte Griet,
Die mij in het water stiet?
- Ik wil weten wat dat beteekent, zei de koning en hij ging den verlaten stal binnen. Hij zag daar vóór hem de schoone vrouw, waarvan hij eens het | |
[pagina 181]
| |
portret op de kamer van zijn knecht had bewonderd. Hij nam haar de hand en voerde haar naar het koninklijk paleis. Eerst deed hij den broeder uit den kerker verlossen en dan werden de stiefmoeder en de booze Margriet gevangen genomen, voor de rechters gebracht en veroordeeld om voor hun leven een afgelegen eiland te bewonen. En Amelia trouwde met den koning. Maar er was nog een derde gelukkige: Jan, de broeder van Amelia, en die danste van plezier. |
|