De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
CCL. Het paardeken Malegijs.aant.Heel lang geleden gingen drie rijke juffrouwen uit wandelen buiten de poorten van de stad. 't Was laat geworden en reeds schemering. Bij hun terugkeer, besloten zij zich wat te haasten, om nog vóór het sluiten van de poorten terug in de stad te zijn. En zie, terwijl ze dat zeiden, zagen ze aan een afspanning een paardeken staan. Zwart was dat paardeken met witte plekken hier en daar. En rijk gezadeld was het ook, met blauw en goud beschilderd leer, een toom van zijde en een gebit van zilver. - Ziet daar eens wat een schoon paardeken, zei een der juffrouwen. En ze bleven een oogenblikje staan zien, een oogenblikje maar, want ze moesten zoo gauw mogelijk verder. Maar toen zij wilden verdertrekken, kwam daar een man heel en al in 't zwart gekleed en met zwarte veeren op den hoed naar hen toe. - Wil ik u met mijn paardeken naar de stad voeren? Ik vrees dat gij anderszins te laat zult aankomen en de poorten zullen gesloten zijn. - Wel, dat is een gedacht, zei de oudste der juffrouwen. Ik heb ik in mijn jeugd veel te paard gereden. Ik zal van voren zitten en den toom vasthouden. En ze waren het eens. De heer hield het paardeken bij den toom, terwijl de juffrouwen opstegen. Dan sloeg hij met het plat van de hand het paardeken gestadig aan in den hals en zei: - Braaf paardeken Malegijs, doe goed uw devoiren. Rijd zoo snel mogelijk met de juffrouwen weg, opdat zij nog op tijd in de stad aankomen. Het paardeken liep daarop voort, zoo snel het maar | |
[pagina 160]
| |
kon. Een tijdlang hoorden zij het kleppen van de hoeven op de kasseide en dan hoorden ze niets meer. 't Leek dan of het paardeken door de lucht vloog. Huizen en boomen vloog het als de wind voorbij. - Och, waar voert gij ons toch heen, paardeken? riepen de drie juffrouwen in uitersten angst. Maar 't paardeken hoorde niet naar wat ze zeiden, het hief zich hooger de lucht in en 't vloog nu over huizen en bosschen, weiden en landen. En de juffrouwen konden van benauwdheid geen woord meer spreken. En daar meteen keerde het paardeken weer naar de aarde terug. Een tijdlang hoorden zij 't weer loopen in een zandweg en 't zand vloog hen bijwijlen tot in 't aangezicht. Ten slotte liep het paardeken stiller en stiller en nog stiller, tot het voor een groot en hel-verlicht kasteel bleef staan. Knechten kwamen de juffrouwen helpen om van het paard af te stijgen. Zij spraken tot de juffrouwen: - Welgekomen, Juffrouwen, onze meester wacht u. - Maar wij moeten naar huis, 't is veel te laat. - De meester verwacht u. Hij zal u straks wel terug naar huis voeren. 't Was al wat die knechten antwoordden. De juffrouwen werden in een groote zaal gebracht, waar duizend lichten brandden., En wonder! Er werd muziek gemaakt, maar er waren geen muzikanten te zien. 't Leek of de muziek uit de gewelven neerviel. Alom waren er ook koppels aan den dans. De eene dans volgde op den anderen. In 't zwart gekleede heeren met zwarte veeren op den hoed, kwamen hen vragen om mee te dansen. Zij bleven echter weigeren en zeiden dat ze alleen begeerden naar huis weer te keeren, zoo gauw mogelijk, want dat hun ouders zeer ongerust zouden zijn. En zij vroegen dan ook waar de meester bleef, die hen naar huis zou voeren. | |
[pagina 161]
| |
- Straks komt hij. 't Was altijd een en hetzelfde antwoord dat er gegeven werd. Eindelijk toch kwam de meester binnen, opgevolgd door honderden knechten, die op schenkborden glazen Champagnewijn aanbrachten. Al de aanwezigen kregen een glas en de juffrouwen, hoe zij ook wilden weigeren, hadden niets anders gekund dan er een te aanvaarden. En daar stonden zij nu te kijken naar dien meester, waarvan zij de laatste hulp verwachtten. De glazen beefden in hun handen. De meester nam eindelijk het woord: - Alvorens, beste vrienden en vriendinnen, zei hij, hier tot den gebruikelijken feestdrank over te gaan, moet ik onze nieuwe medeleden verwelkomen. Zij zijn daareven met het dapper paardeken Malegijs aangekomen. - O, Groote God, sprak de oudste der drie juffrouwen, hoe komen wij hier vandaan? En zie, een weerlicht en een donder, alles was weg. De drie meisjes stonden daar in de volle heide, gansch alleen, met, boven hen, de hemel en de sterren. - Komt, zei de oudste alweer, we zijn verdoold; laat ons algauw een onderkomen zoeken voor den nacht. Na lang gaan kwamen zij aan een hoef, waar, na lang kloppen, een dakvensterken werd opongetrokken. - Wie zijt ge, en wat wilt ge? riep een stem. - Wij zijn drie verdoolde meisjes van de stad en wij komen hier slapen vragen tot morgen. - Van de stad? antwoordde de stem verwonderd en verschrikt te gelijk. Van welke stad? - Van Antwerpen. - Wat zegt ge, van de stad Antwerpen? 't Is meer | |
[pagina 162]
| |
dan tien uur van hier. Hoort eens, op dit uur zijn er niets dan tooveressen en toovenaars op de baan. Wij doen niet open. 't Ging zóó van hoef tot hoef. Als 't morgen werd, kwamen zij aan op een dorp in de nabijheid van Turnhout. De pastoor, dien ze hun wedervaren vertelden, verzekerde hen, dat zij dien nacht op Malegijs, het paardeken van den duivel, naar een nachtelijke bijeenkomst van toovenaars en tooveressen in het midden van de heide waren gebracht geweest, en zij alleen hun be vrij ding te danken hadden aan hun hulpgeroep tot God. |
|