De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
CCXXXXIV. Van den eeuwigen jager.aant.Over oude tijden - misschien in de jaren als de uil zat te preken door 't gotegat - was er een jongeling, die uitnemende geern jaagde; 't was zijn passie; geheele dagen, deur dik en dun, goed of slecht weer en deed hij niets anders. En 't gene 't ergste was, was dat hij niet en wilde werken, opperwaart uit niet, niettegenstaande dat het tegen de begeerte zijner brave ouders was. Op zekeren dag was er vele werk af te leggen en hij was doodnoodig te huis. Of het den oogst of het hooi was dat moeste binnengehaald zijn en weet ik niet; maar 't was alleszins een werk dat spoedig diende verricht te worden. Jamaar, vadertje had schoone bevelen en moeder te smeeken, 't was al boter aan de galge: de zone en wilde niet werken, maar nam zijn weitesche, riep zijn honden en ging gaan jagen. De vader, ziende dat het altijd hetzelfde spel was, en dat al zijn vermaningen niet en hielpen, schoot nu in eene schromelijke gramschap en, dreigend de hand omhooge stekende, als wilde hij den vloek des Heeren op hem werpen, sprak hij tot zijnen zone: - Gaat jagen, jaagt altijd en jaagt tot in der eeuwigheid! De jager ging aan en bleef jagen, altijd jagen, en willen of niet, hij moet jagen tot in der eeuwigen tijd. Nog somtijds, in 't stille van den nacht, hoort men hem roepen naar zijn honden: Tutier, kom hier! |
|