De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
CCXXXII. Koekebakken zonder geld.aant.Het is al heel lang geleden dat er in zeker dorp een zwarte kat altijd-aan de menschen kwam bang maken. En er was daar een boer, die al dikwijls koeken had gebakken, maar elken keer, dat hij er een gebakken had, kwam die kat toegesprongen en met de woorden: ‘Koekebakken zonder geld? Poesje mee-eten!’ ging zij met den koek loopen. En dat was zooveel te vreemder daar de boer altijd zijn bloem op den poef in den molen haalde. Op zekeren dag dat het feest was bij den boer, ging hij weer koeken bakken. Daar hij nog altijd zeer arm was, moest hij weer de bloem gaan ontleenen bij de maalderin. - Als ge nu naar mij luistert en doet wat ik zeg, had hem een slimme boer uit de buurt gezeid, zal die kat prijs hebben. Neem een pan vol kokend vet en gooi het op haar lijf. Maar eerst moet ge haar laten kermis vieren en goed laten proeven van de koekebakken. Zoo gezeid, zoo gedaan. Allemaal zaten ze aan tafel en ze amuseerden zich met vertelselkens te vertellen. De boer zorgde voor de koekebakken. Hij was nog maar goed bezig of hij hoorde de kat al miauwen aan het mozegat. En zoodra de eerste koek gereed was, was de kat er ook. - Koekebakken zonder geld! Poesje mee-eten! en wip!... ze was met den koekebak weg. Nu begon de boer den tweeden koekebak gereed te maken en zoodra deze klaar was, begon weer 't zelfde lieken: - Koekebakken zonder geld! Poesje mee-eten! en weg was ze met den koek. | |
[pagina 135]
| |
Maar den derden keer deed de boer zijn pan vol vet en liet het goed op de stoof bakken. Als de poes nu weer afkwam en riep: - Koekebakken zonder geld! Poesje mee-eten! en reeds een goeden koekebak meende binnen te spelen, had ze 't mis. - Lap! zei de boer en hij smeet de pan vol kokend vet op haren kop zoodat ze begon te huilen van de pijn. Ze had natuurlijk den reus gezien en maakte zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten. Al de feestgenooten waren blij en lachten dat ze schokten, want nu was het voor goed gedaan met spoken en konden ze voortgaan met feesten. Van de kat werd den geheelen avond niets meer vernomen. 's Anderen daags kwam de maalderin hare centen van de gepoefte bloem niet halen. Dat vonden de menschen aardig. Den dag daarop kwam ze ook niet; en de volgende dagen ook niet. De menschen van het dorp begonnen toen vreemd te spreken over de maalderin. Ze meenden dat zij het spook was geweest. En ze zeiden dat de boer eens naar haar huis moest gaan om wat meer te vernemen. De boer trok naar den molen, maar de maalderin was niet te zien. Hij vroeg aan den maalder waar zijn vrouw was. En deze antwoordde dat ze ziek te bed lag. Daarop vroeg de boer of hij ze eens even spreken mocht. Daar zulks hem toegestaan werd, trok de man naar boven en vond er de maalderin met een verbrand gezicht en verbrande handen. Van toen af wist men op het dorp wie de spokende kat was geweest. En er kwam een hond met een langen snuit en 't vertelselken is uit. |
|