De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
CCXXXI. Janneken de Simpelaard.aant.Janneken de Simpelaard, was knecht bij den maalder. Hij was braaf genoeg, maar slim was hij niet. Zoo moest hij eens, toen de maalder naar de stad was gegaan, den molensteen scherpen en hij wist niet hoe hij 't doen moest. Hij ging om raad bij den smid en deze zei hem, wel ge doet dat zóó en zóó, en maakte daarbij het gebaar van met den hamer op iets te kloppen. - Gaat dat met een voorhamer? vroeg Janneken. - Waarom niet! Heel de kwestie is van het goed te doen. Als Janneken nu thuis kwam, nam hij den voorhamer en klom er mee den molen op. Onmiddellijk begon hij zijn werk en met den eersten slag lag de molensteen in twee. Als de maalder 's avonds thuis kwam joeg hij Janneken de deur uit en de twee stukken van den molensteen kreeg hij mee. Nooit mocht hij terugkomen, tenzij met een nieuwen steen, om den maalder te vergoeden. Janneken nam een kordewagen en met de twee helften van den molensteen reed hij van dorp tot dorp, tot hij eindelijk bij een boer werd aangenomen om de koeien naar de wei te brengen. 's Anderen daags ging de boer en de boerin met dochter en zoon naar de jaarmarkt. De boer zei tot Janneken: - Blijf met de koe in den omtrek van de hoef. En waar 't gras malsch opschiet, laat ze daar maar grazen. Zoodra Janneken alleen was, zag hij op een oude schuur 't gras weelderig uit het rieten dak opschieten. | |
[pagina 131]
| |
En hij klom op een boom, met zijn twee molensteenen en zijn koevel...
| |
[pagina 132]
| |
- Daar moet het goed om grazen zijn, dacht hij. Hij wilde de koe naar boven op het dak jagen, maar 't ging niet. - En toch, 't moet, zei Janneken. Toen haalde hij de groote zeis uit de schuur en sneed de koe den kop af en wierp den kop te midden van 't malsche gras op het dak van de schuur. Als de boer 's avonds thuiskwam en zag wat er gebeurd was, vloog Janneken aan de deur. - Ge komt niet meer binnen zoolang ge mij geen nieuwe koe hebt teruggebracht. Zie, hier is 't vel, ge kunt er nog klein geld van maken. Janneken lei 't vel bij de twee stukken van den steen op den korde wagen en trok er van onder. Te midden van een bosch, dierf hij echter niet verder meer. En hij klom op een boom, met zijn twee molensteenen en zijn koevel. Toen hij daar pas zat, vergaderde er onder dien boom een bende dieven, die allerhande schatten hadden meegebracht. Janneken bleef aandachtig op loer liggen. Hij bewoog geen vin, omdat hem maar niets zou ontsnapt hebben. De hoofdman nam het woord en zei dat ze nu reeds zooveel gestolen hadden en allemaal rijk waren voor hun leven, als er eerlijk gedeeld werd. De deeling begon, maar zij was nog maar amper begonnen of er kwam ruzie. Men geraakte aan slag en 't was vooral op den hoofdman dat men het gemunt had. - Als ik u bedrieg, mag de duivel mij dooddonderen, riep deze. Janneken verschrikte daarboven zoodanig dat hij de twee halve molensteenen liet vallen. En van verbavereerdheid, niet meer wetende wat hij deed, liet hij ook het koevel uit zijn handen glippen. 't Bleef | |
[pagina 133]
| |
echter aan een der laagste takken van den boom hangen. De dieven sprongen op de vlucht. - De duivel! De duivel! riepen zij. Enkele minuten later kwamen een paar dieven aarzelend op hun schreden terug, stappeken voor, stappeken na. - Ziedewel dat het de duivel is, riep er een, die het koevel had opgemerkt. Ziet, daar zweeft hij onder den boom! Daarop stoven de dieven voor goed langs alle kanten uiteen. Janneken liet zich nu naar beneden glijden, haalde zijn wagen bij en laadde de schatten van de dieven er op. Hij trok dan verder, eerst naar den boer, dien hij schadeloos stelde voor de koe, dan naar den maalder, dien hij een nieuwen molensteen kocht. Boer en maalder wilden Janneken terug aannemen, maar Janneken wilde niet. Hij ging terug naar zijn moeder, en beiden leefden voortaan gelukkig en zonder zorgen. |
|