De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
CCXXVI. Van Siepe, Sappe en Sijpe.aant.Siepe, Sappe en Sijpe kwamen, op een morgen, terug van den troep. Zij brachten alle drie een wonderding mee: Siepe een ‘beurzeken altijd vol geld’, Sappe een ‘manteltje 'k vlieg er mee waar 'k wil’ en Sijpe een ‘stoksken zooveel sterke mannen als ge noodig hebt’. Zoo werden Siepe, Sappe en Sijpe groote, voorname mannen op het dorp, mannen waarvan iedereen bang en benauwd was. En zij lieten het zich voorstaan. Bedenk maar ne keer: ze hadden geld overhoop, gingen waarheen ze wilden en niets of niemand kon hen bedwingen. Ze werden zoo vanzelf de meesters van 't dorp en echte dwingelanden, waarmede de overheid al dikwijls kort spel had willen maken. Maar dat ging niet. Kwamen er tien politiemannen om hen te halen, dan riep Sijpe met de gauwte honderd sterke mannen op. De koning vroeg toen raad aan zijn dochter, die slimmer was dan slim en geleerder dan geleerd en advocaten de baas. Deze kwam Siepe en Sappe en Sijpe vinden en besprak ze zoo fijn dat de drie mannen in den hoogsten hemel waren. Zij werden den volgenden Zondag op het paleis uitgenoodigd, waar een banket te hunner eere zou worden ingericht. Op den aangeduiden dag nam Sappe zijn manteltje ‘'k vlieg er mee waar 'k wil’ en alle drie gingen ze er op staan. En hoep! 't manteltje met de drie mannen de lucht in, recht naar het paleis van den koning. Zij werden er als prinsen ontvangen door den koning en de koningin en door de prinses niet het minst. Fier dat Siepe, Sappe en Sijpe waren! 't Was | |
[pagina 113]
| |
niet om zeggen! Zij lieten onmiddellijk hun wondere tooverdingen zien en toonden hoe zij het aan boord moesten leggen om er mede te krijgen al wat ze begeerden. En meer dan een van die hovelingen had een tandje dat looterde om die dingen te bemachtigen. Maar 't was de prinses die hen allen en Siepe, Sappe en Sijpe er bij, te slim zou zijn. Op het groot feestmaal, dat om klokslag twaalf uur aanvang nam, kregen Siepe, Sappe en Sijpe dubbel en dik hun paart. Ten slotte waren zij alle drie dronken als wel honderd duizend Polen, en dat is maar weinig gezeid. Toen kwam de prinses en zij ontfutselde Siepe, Sappe en Sijpe hun tooverdingen. Zoodra zij die beet had, gaf zij bevel aan haar knechten de drie mannen aan de deur van het Paleis te leggen. Ze zouden er wel ontnuchteren. En toen Siepe, Sappe en Sijpe daar 's anderen daags klappertandend van de kou wakker schoten, was hun eerste werk in hun zakken te tasten, om te zien of zij hun tooverdingen nog hadden. Als zij zagen dat men die gestolen had, schoten zij in een helsche furie tegen de prinses en den koning. Zij belden aan de deur van het paleis om terug binnengelaten te worden. Maar daar kwamen subiet enkele soldaten voor en die maakten het hun anders wijs. Zij hadden zich koest te houden en onmiddellijk op te trekken of men zou wat anders met hen aanvangen. Siepe, Sappe en Sijpe zagen dat er niets anders opzat dan te zwijgen en zich zoo gauw mogelijk uit de voeten te maken. - We kunnen nu samen met den bedelzak uitgaan, in plaats van goede sier te maken, zei Siepe. - Bah! 't komt wel goed, vervolgde Sappe. - En wie op God betrouwt, zich niet berouwt, besloot Sijpe. | |
[pagina 114]
| |
Daarop trokken Siepe, Sappe en Sijpe op. Zij gingen tot zij, moe en af van den honger, in een naastbij - gelegen bosch wat gingen uitrusten. 't Was zoo ver gekomen dat zij geen woord tot elkaar meer spraken. De eene had aan den andere verweten dat hij de schuld was dat zij nu arm als bedelaars langs de wegen liepen. Na wat gerust te hebben, trok Sappe op en een weinig later Sijpe, zoodat Siepe alleen over bleef. Toen deze daar een tijdlang gezeten had en maar geen middel vond om terug in het bezit van zijn ‘beurzeken altijd vol geld’ te geraken, zag hij daar, boven zijn hoofd, rijpe peren hangen. En daar hij een razenden honger had, kroop hij in de kruin van den boom en at zijn buiksken vol. Ja maar, nauwelijks had hij de laatste peer binnen, of hij voelde een vreemd gevoel in zijn kop. 't Waren horens die er uitkwamen, groote horens, gelijk van een stier. Nu eerst was Siepe heel en al ongelukkig! Hij zou zich zóó niet meer aan de menschen durven laten zien. Hij zou maar in 't bosch blijven wonen, ver van de wereld en er leven van sprinkhanen en wilden honing, lijk St-Jan in de woestijn. Enkele dagen later vond Siepe een boom die vol rijpe appelen hing, appelen gelijk hij er nog nooit gezien had. Hij voelde wel lust om er van te proeven, maar hij dacht aan de horens, die de peren hem gegeven hadden en besloot het maar niet te doen. Maar de verzoeking werd hem te sterk. - Bah, bah, ze zien er toch zoo lekker uit en een horeken meer of min, nu ik toch zoo ongelukkig ben, kan mij niet meer schelen, dacht hij. En hij at van de appelen en zie, als bij tooverslag vielen hem de horens van den kop. Dat was nu een aangename verassing! Siepe was overgelukkig weer een mensch te zijn zooals de andere | |
[pagina 115]
| |
menschen in de wereld. En mede zag hij in dat die peren en die appelen hem terug in 't bezit zouden kunnen stellen van zijn tooverdingen en van diegene van zijn twee makkers. Wat deed Siepe? Siepe verkleedde zich in een boer en ging dan naar den wonderen perenboom en plok een heele zende peren waarmede hij naar het paleis van den koning trok. Daar gekomen schelde hij aan en vroeg aan de poortierster of de prinses geen peren wilde koopen. 't Waren de schoonste peren die ooit bij menschenweten in het land gewonnen waren. Wanneer de prinses die schoone peren zag moest zij er natuurlijk van hebben. Maar niet zoodra had zij er van gegeten, of er begonnen haar ook horens op den kop te groeien. 't Waren stierenhorens van belang die er te voorschijn kwamen. Al de geneesheeren van het land werden er bijgehaald en al wat die deden om de prinses van die monsterachtige uitwassen te genezen, gelukte niet. En de koning deed een beroep op heel de bevolking. Hij die de horens van het hoofd van zijn dochter zou kunnen wegnemen, zou met haar mogen trouwen en later koning worden. Van alle kanten kwamen de gelukzoekers toegeloopen, maar niet een die er in gelukte de prinses van die leelijke dingen te genezen. Eindelijk bood zich Siepe aan, verkleed in een Spaanschen geneesheer. - Kunt gij mijn kind genezen? vroeg de koning. - Ik kan alles, zei Siepe. Eerst en vooral moet ik de prinses zien, opdat ik wete hoe zij aan die horens geraakt is. De prinses verscheen daarop en Siepe betastte heel consjuus die uitsteeksels. | |
[pagina 116]
| |
- O, ik zie het. Een bijzonder geval. Hier is onrechtvaardig bezit in het spel. Dat moet ge teruggeven. Geef maar aan mij al wat gij onrechtvaardig aan anderen ontnomen hebt en dan zal ik u een remedie geven die uw horens onmiddellijk zullen doen afvallen. Maar de prinses wilde niet bekennen dat zij onrechtvaardig goed in haar bezit had. En zij zei maar altijd van neen, neen, en smeekte dien vreemden dokter van maar onmiddellijk zijn remedie te geven. En Siepe gaf haar te eten van een gewone appelsoort, waarvan hij er enkele had meegebracht. - Ziet ge, zei Siepe, dat het is gelijk ik zeg. Ge bezit onrechtvaardig goed en ge wilt het niet bekennen. Ge zult nu nog meer horens krijgen. En de prinses begon te schreeuwen en ze bekende dat het inderdaad zóó was, dat zij van drie onbekenden drie tooverdingen had ontfutseld, maar dat zij deze onmiddellijk aan den dokter zou geven, als hij haar maar genezen wou. En de prinses ging de drie toovervoorwerpen halen: het ‘beurzeken altijd vol geld’, het ‘mantelken 'k vlieg er mee waar 'k wil’ en het ‘stoksken zooveel wondere mannen als ik noodig heb’. En als Siepe die dingen in handen kreeg, borg hij ze onmiddellijk weg in zijn zak en nam daarop een appel van den wonderboom en gaf er een stuk van aan de prinses. - Wacht nu maar een stondeken, en ge zult zien dat de horens u van den kop zullen vallen net als verdroogde takken. En 't gebeurde zóó, inderdaad. - En nu mijn belooning, zei Siepe. - Ja, dat is waar, zei de koning, met mijn dochter moogt ge trouwen, dat heb ik u beloofd en ik houd woord. | |
[pagina 117]
| |
- Maar eerst wil ik weten, sprak de prinses, of ge die drie tooverdingen terug zult geven aan hun eigenaars? - Ja, daar denk ik nu ook aan, zei Siepe. Hier dit beurzeken is 't mijn, want zie maar, ik ben Siepe. Hij maakte zich kenbaar. - En hier, dit manteltje ‘'k vlieg waar 'k wil’, dat hoort toe aan Sappe, die nu op zoek is naar 't geluk. Ik zal hem doen halen en hem tot mijn raadgever aanstellen, want hij zal mij 't nieuws van heel 't land aanbrengen. En dit ‘stokske zooveel sterke mannen als ge noodig hebt’, hoort toe aan Sijpe, die Sappe volgt op zijn lijdensweg. Ik zal hem ook naar hier doen komen en hij zal worden den sterksten man van 't land, die ons allen, in tijd van nood, helpen zal. En zoo is het geschied. |
|