De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
CCXXV. Van de wonderschoone prinses, het zilveren paardeken en de gouden vogel.aant.Een vader woonde met zijn drie zonen alleen. Ofschoon de man niet rijk was zouden zijn kinderen een gelukkig leven kunnen gehad hebben, maar zulks was nu niet, daar geen hunner tevreden was met zijn lot. Zij wilden altijd maar heen en weg zijn en avonturen beleven. Toen de oudste meerderjarig was, ging hij tot zijn vader en zei: - Vader, reken af met mij, ik wil de wereld in en mijn fortuin zoeken. De vader antwoordde: - Als 't zoo moet, moet het, jongen. Hier is uw geld. Veel geluk op uw reizen De jongen trok op. Denzelfden avond nog landde hij aan in de groote herberg van Jan Plezier, die schitterend verlicht langs den weg stond. Er werd ook muziek gemaakt en er werd gedanst en gezongen. - 't Is daar plezierig. Ik ga er binnen, dacht de jongen. Nu 't was een speelhuis waarin hij versukkelde. Denzelfden nacht was hij al zijn centen verloren en arm als Job stond hij weer op de baan. Hij nam een kort besluit en trok naar de stad, waar hij aan de haven werken ging, want naar huis dierf hij niet weerkeeren. Een jaar later was het de beurt aan den tweeden zoon, om zijn paart te vragen. Hij ook zou op avonturen uitgaan. | |
[pagina 104]
| |
En den eersten avond na zijn vertrek kwam hij in dezelfde herberg aan. Vóór middernacht stond hij, evenals zijn broer, arm als een worm op straat. Hij ook kon nu naar de stad, om er, lijk zijn broer, hard te sloven voor een kleine verdienste. En de tijd kwam dat de derde zoon insgelijks meerderjarig was geworden. Hij ook vroeg aan zijn vader het paart dat hem toekwam en trok er mee op, onder de stellige belofte niet alleen met rijkdommen en schatten weer te keeren, maar ook zijn broeders mee te brengen. Nauwelijks was hij op de baan of hij kwam een ouden bedelaar tegen die hem aldus toesprak: - Jongen, ik weet met welke edele gedachte gij u op weg hebt begeven, en daar gij altijd goed en braaf voor mij zijt geweest, wil ik u een dienst bewijzen. Eerst moet ik u zeggen dat uw twee broeders nog leven. Den avond van hun vertrek izijn beiden, ginder ver op de baan, in de herberg van Jan Plezier aangeland en zij hebben er al hun geld verloren. Zoo arm als Job zijn zij naar de stad vertrokken en zij werken er aan de haven, net als arme dompelaars. Hard werken van den morgen tot den avond voor een karig loon dàt is hun lot. Ik wil u voor dit onheil behoeden en u tevens in staat stellen Jan Plezier al zijn geld af te winnen, zoodat gij aan uw twee broeders hun verloren centen zult kunnen weerschenken en meer dan genoeg zult overhouden om te eeuwigen dage rijk te leven. Tevens zult gij van Jan Plezier kunnen vernemen waar zich de gouden vogel, het zilveren paardeken en de wonderschoone prinses schuilhouden. Die prinses zult ge vinden. Maar pas op, want niettegenstaande alles, zult gij nog vele wederwaardigheden ontmoeten. Ziehier nu iets waarmede gij alles zult kunnen bemachtigen wat gij in 't leven begeeren zult en allereerst 't geld van Jan Plezier, | |
[pagina 105]
| |
dan den gouden vogel, het zilveren paardeken en de overschoone prinses. De oude man overhandigde den jongen daarop een stuk perkament, dat een toovergoed was. Telkens hij dat perkament met zijn rechterhand in zijn rechterbroekzak zou vasthouden, zou hij almachtig zijn. Al zijn wenschen zou hij dan kunnen vervullen. De jongen bedankte en haastte zich op weg. Denzelfden avond kwam hij, evenals zijn twee oudere broeders, aan de herberg van Jan Plezier aan. Hij trad er binnen. Alles was er hel verlicht en talrijke koppels waren er aan den dans. Overal werd er gekaart en gespeeld. Jan Plezier kwam al lachend den nieuwen gast te gemoet en vroeg hem wat er van zijn beliefte was. - Ja, ge ziet het, zei hij, al wat hier zit is aan 't spel verslaafd. Straks zijn zij arm als de armste duivels van de wereld of rijk als de rijkste koningen. - Welnu, dan zal ik mij ook maar neerzetten, want ik wil zoo rijk worden als de rijkste koning, zei de jongen. - Zóó hoor ik gaarne spreken, antwoordde Jan Plezier, en hij zette zich aan tafel neer, terwijl hij zich vergenoegd in de handen wreef. De jongen ging vóór hem zitten en ze begonnen te spelen. Af en toe stak hij zijn rechterhand in zijn rechter broekzak en betastte het perkament. Zoo won hij wat hij wilde. Wat zijn broeders en vele anderen meer, sinds jaar en dag verloren hadden, won hij, zoodat Jan Plezier, als 't middernacht sloeg, geen denier meer bezat. Huis en meubelen, alles had hij verspeeld. - Nu gaat het om ons leven, zei de jongen, 't uw of 't mijn, ‘n'importe!’ En als ik win, kunt gij uw leven nog redden door mij te zeggen waar de gouden | |
[pagina 106]
| |
vogel, het zilveren paardeken en de wonderschoone prinses zich schuilhouden. Zoo gezeid, zoo gedaan. De jongen won weer en Jan Plezier moest woord houden en zei dat de gouden vogel, het zilveren paardeken en de wonderschoone prinses verborgen zaten in het glazen kasteel op het einde der baan, maar dat zij bewaakt werden door zeven reuzen, die van twaalf tot een uur elken nacht sliepen en dan zonder macht waren. - Maar pas op, zei hij verder, want de gouden vogel fluit zoo schoon dat, voor wie naar hem luistert, de uren als minuten voorbijgaan, en 't zilveren paardeken zal trachten u alles te doen vergeten wat er op aarde is. Als ge de prinses bereikt, dan zal het wel gaan, want die hunkert om haar vrijheid terug te bekomen. 's Anderen daags 's morgens was de jongen vroeg op de baan. Hij ging voort met goeden moed. Hij hield voortdurend, als om er de gewoonte niet van te verliezen, de rechterhand in den rechterbroekzak en betastte het perkament. Tegen den avond kwam hij aan het glazen Kasteel. Hij bleef er liggen, diep in 't schaarhout verborgen, wachtende op het uur van middernacht. Wanneer de twaalfde slag op den toren klonk, waagde hij zich uit zijn schuilplaats. Driemaal ging hij het glazen kasteel rond, maar alle deuren en vensters waren dicht gesloten en gegrendeld. Eindelijk zag hij, boven in een achterbouw, een heel klein vensterken openstaan. Hij klauterde langs den muur naar boven en kroop binnen. Nu ging bij voorzichtig van kamer tot kamer, maar nergens vond hij iemand. Eindelijk, in een lange gang, hoorde hij een wonderschoon gezang opgaan. 't Was of er een engel uit den hemel aan 't zingen was. Dat moest de gouden zingende vogel zijn, dacht hij, en hij bleef luisteren. En zie, ofschoon 't hem leek dat hij maar | |
[pagina 107]
| |
Zoo reden zij vandaan....
| |
[pagina 108]
| |
een paar seconden geluisterd had, luidde de klok in den toren reeds half een. De jongen dacht nu aan de verwittiging die Jan Plezier hem had gedaan en liep snel de kamer binnen waaruit het gezang scheen te komen. Waarlijk, daar zat een schoone vogel met pluimen van goud ineen gouden muitte zingen. Hij scheen nu nog mooier te zingen, zoodat de jongen weer vol verrukking aan 't luisteren ging. Maar daar sloeg het kwaart vóór een uur. De jongen spoedde zich, haalde den vogel uit de muit en verborg hem in zijn tesch. Er schoten hem maar weinige minuten meer over. In de volgende kamer vond hij de prinses die onmiddellijk op hem toegesprongen kwam, daar zij wist dat hij de langverwachte redder was. - Kom, laat ons spoedig dit rampzalig kasteel ontvluchten, zei de jongen. - Maar het paardeken van zilver nog, zei de prinses. - Wij hebben geen tijd daarvoor, zei de jongen, die bang was van het paardeken. - En toch moet het, of er is niets gedaan. Ik blijf dan in de handen van de zeven reuzen, terwijl gij de opkomende zon niet meer zult zien. Kom, volg mij, 't paardeken staat hiernevens op stal. Maar laat u niet verleiden, spring er onmiddellijk op en we rijden vandaan. De prinses trok de deur open en daar stond het zilveren paardeken te hinniken van plezier. De jongeling pakte het onmiddellijk bij zijn manen en wilde er op springen. - Eerst mijn gouden toomken en mijn lederen zadelt je, sprak het paardeken. - Doe het niet, of we zijn verloren, riep de prinses. - Niets te doen, wij hebben geen tijd, zei de jongen en sprong het paardeken op den rug, terwijl | |
[pagina 109]
| |
hij het bij de manen greep. De prinses nam achter hem plaats. Zóó reden zij vandaan. 't Was hoog tijd. Nauwelijks waren zij een boogscheut van het glazen kasteel verwijderd of de reuzen werden wakker, daar het één uur sloeg. Maar eer zij wisten dat de prinses, het paardeken en den gouden vogel gestolen waren, was de jongen meer dan half weg, want het zilveren paardeken kon loopen zoo zeer als de wind waaide, als men 't maar in bedwang kon houden. En dat deed de jongen met stevige hand. De jongen reed nu recht naar de stad waar zijn broeders werkten. Denzelfden avond had hij ze allebei gevonden en hij gaf hun 't geld weer dat zij eens in de herberg van Jan Plezier verloren hadden. Ook liet hij hun alles bewonderen wat hij verder gewonnen had, schatten van geld, de overschoone prinses, het zilveren paardeken en den gouden, zingenden vogel, die tijd en uur deed vergeten. De jongen dacht dat zijn twee oudere broers zich daarin zouden verblijd hebben, maar dat viel anders uit. Zij waren integendeel zeer afgunstig op hem en, op zijn vraag of zij mede naar hun vaders huis trokken, antwoordden zij ja, maar heimelijk dachten zij beiden hetzelfde, namelijk hun jongsten broeder onderweg te vermoorden en met zijn schatten, de prinses, het paardeken van zilver en den gouden zingenden vogel alleen naar hun vader te trekken. Dat deden zij ook. Wanneer zij den volgenden morgen vertrokken en in 't naastgelegen bosch gekomen waren, sloegen zij hun jongsten broeder dood - zoo meenden zij toch - en togen verder. De jongen echter was slechts erg gekwetst. Nauwelijks waren zijn broeders met de prinses, het zilveren paardeken en den gouden zingenden vogel verdwenen, of hij werd gevonden door een armen houthakker, die hem | |
[pagina 110]
| |
naar zijn hut droeg en verzorgde. Nog geen half uur lag hij daar op een bed van blaren, of hij bekwam en opende de oogen. En toen schoot hem te binnen, wat hem overkomen was. Hij herinnerde zich dan ook wat het oud manneken hem eens gezegd had, wanneer hij het perkamenten toovergoed ontving, namelijk dat hij daarmede alles bemachtigen kon wat hij in 't leven zou begeeren, en hij er al zijn wenschen mee zou kunnen vervullen. Hij tastte vlug in zijn zak, en ja, het perkament had men hem niet ontstolen. Dat alleen was in zijn bezit gebleven. En hij wenschte, dat zijn broeders nooit vóór hem in het huis van zijn vader zouden aankomen, en dat zij daarom zouden verdolen, zoolang hij er zelf niet aangeland was. En zoo geschiedde het. De twee broeders verdoolden met hun karavaan, want zij hadden ondertusschen met hun onrechtvaardig verkregen geld reeds zooveel gekocht, dat talrijke manschappen hen moesten vergezellen om 't al te dragen, Hoe zij ook gingen en bleven gaan, zij konden den weg niet vinden. 't Leek of zij altijd meer en meer verdoolden. Al viermaal waren zij op hetzelfde punt weergekeerd. Zoodra de jongen genezen was, trok hij naar zijn vader, aan wien hij vertelde wat zijn broeders hem hadden toegebracht. En de vader zei: - Wees maar gerust. Ik zal wachten tot uw broeders hier zijn om hun hun verdiende straf te geven. Kort daarop, waren de twee broeders daar met heel hun karavaan. Zij lieten aan hun vader al hun schatten zien, en daarbij den gouden vogel, het zilveren paardeken en de overschoone prinses. De vader vroeg hun of dat hun eigendom was en of zij dat alles op eerlijke wijze hadden gewonnen. En zij zeiden van ja, en zweerden op al wat heilig was. | |
[pagina 111]
| |
Maar daarop verscheen de jongste zoon. De twee slechte broeders waren als van de hand Gods geslagen; zij vielen op hun knieën en smeekten vader en broeder om vergiffenis. En zij kregen vergiffenis. Zoo ontsnapten zij aan de doodstraf. De koning van het land, die vernomen had dat zijn ongelukkige dochter was gered geworden uit de handen van de zeven reuzen, nam echter andere maatregelen en bande de twee slechte broeders uit het land. En de jongen mocht met de schoone prinses trouwen, zoodat hij kroonprins werd. Daarop begon het paardeken te hinniken van plezier en de gouden vogel zong de schoonste liedekens, die hij kon. 't Waren de mooiste liedekens die nog ooit een mensch had gehoord! Al wie ze hoorde vergat er tijd en uur bij. En dat had zoo blijven duren, indien de koning, door tusschenkomst van zijn jongen schoonzoon, die er zijn perkament bij te pas bracht, niet het zilveren paardeken had doen ophouden met hinniken en den gouden vogel met zingen. |
|