De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
CCXXIII. De vier kluchtige studenten.aant.Er waren ne keer vier kluchtenaars van studenten. De verloftijd was daar en een hunner, die de grootste kluchtenaar was van den hoop, zei tot zijn drie kameraden: - Vrienden, zei hij, we moeten het er eens goed van pakken gedurende ons verlof: eten en drinken naar ons hartje lust, zonder dat het ons een cent kost! Wat zegt ge daarvan? Allen waren het eens. Ze trokken te zamen naar den buiten en in een schoone, groote herberg vroegen zij aan de bazin of ze daar geen slaping konden krijgen voor een week of wat. - Ons eten, zeiden ze, zullen we zelf wel gereedmaken. En bij ons vertrek moet ge maar zeggen wat we u schuldig zijn en we betalen het u. Het akkoord was onmiddellijk geklonken. Het eerste wat de studenten nu hebben moesten was brood. De eerste student trok er op uit. Hij ging bij een bakker binnen en sprak tot den baas: - Ik ben gezonden door mijn meester om een dozijn brooden. Ik woon daar, en hij wist de plaats te noemen. Ik woon er nog niet lang. Uw dienstknecht moet met mij meegaan om de brooden te helpen dragen en het geld te ontvangen. Als ze een eindje gegaan waren, liet de student almeteens een brood uit de mand schuiven, zonder dat de dienstknecht het zag en 't brood lag in den modder. - Heere mijn God, kermde de student, wat zal mijn meester nu zeggen? Hij gaat mij zeker door- | |
[pagina 99]
| |
zenden. Ik zou u zeer dankbaar zijn indien gij de goedheid wildet hebben een ander brood te halen. De knecht liet zich overhalen en liep terug naar de bakkerij om een ander brood. Maar wie hij niet meor zag, toen hij weerkeerde, was de student met de brooden. De vier kameraden waren nu reeds van brood voorzien. De tweede student moest daarop vleesch gaan halen. Hij liep enkele keeren over en weer voor de vitrien van een schoone beenhouwerij. De baas, die zulks in 't oog kreeg, vond dat aardig, kwam buiten en vroeg: - Zeg ne keer, waar moet ge zijn? - Ge moet weten, zei de student, dat het kermis is op het kasteel. Ik ben gezonden om een groot stuk vleesch te halen en nu weet ik niet goed in welke beenhouwerij ik moet zijn. - Wel, 't is hier, 't is hier, zei de baas, ze halen hier al hun vleesch. - 'k En hebbe geen geld mee, zei de student als hij met het vleesch voortging. - 't Is allemaal goed en wel, zei hem de baas, die blijde was zulk een goeden slag te hebben gedaan. Nu hadden de kameraden brood en vleesch. Maar nu moesten ze ook mostaard hebben. De derde student trok er op uit. Hij pakte daar een melkkan van tien stoopen en aan de madame in den winkel vroeg hij er ‘als 't u belieft’ een stoop mostaard te willen indoen. En als de mostaard geriefd was keek hij eens in de kan en zei verwonderd: - Heere mijn tijd, wat een klein beetje maar! 'k En moet ik dat niet hebben als ik niet meer krijg! En hij goot zijn kan weer uit. Maar aan wat er aan de kanten van de kan geplakt bleef, hadden de studenten ruim genoeg en reeds te veel. | |
[pagina 100]
| |
Eindelijk werd de vierde student om boter uitgezonden. Hij trok naar de markt, ging bij een boerin en sprak: - Boerin, hoeveel voor uw boter? - Zooveel, zei de boerin. - Verkocht, verkocht! riep de student. En hij voegde er bij: - Ik ben de dienstknecht van den pastoor en ge zult moeten meegaan om uw geld. Maar hij zit nu juist biecht te hooren in de kerk. Als hij gedaan heeft, zal hij u seffens betalen. De boerin zette zich van achter in de kerk en de student trok tot meneer pastoor. - Meneer pastoor, zei hij, daar is een vrouwmensch die van den duivel bezeten is. Ze zit van achter in de kerk en ze zou gaarne belezen zijn. Als hij terug bij de boerin kwam, zei hij: - Meneer pastoor zal seffens komen. Als de pastoor gedaan had met biecht te hooren, kwam hij naar de boerin met den koster en met wijwater en al wat hij noodig had. De pastoor begon te ‘gispen’Ga naar voetnoot(1) op de boerin en te lezen. - 't En is dat niet dat ik moet hebben, tierde de boerin, 't is het geld van mijn boter! - Hoordet, zei de koster tegen den pastoor, 't is het kwaad dat spreekt, en hij goot gansch zijn emmer wijwater over haren kop. Maar de student was met de boter al lang de pijp uit. Na acht dagen van plezier riepen de vier studenten de bazin en ze zeiden: - Madame, maak nu ons rekening. De bazin stond te rekenen en te dubben. - Och, ge moet zoo nauw niet zien, slaat er maar nen slag door, zeiden ze toen. | |
[pagina 101]
| |
- Zooveel, zei de bazin. - Maar zooveel! riepen de studenten als uit eenen mond. - Ik zal dat alleen betalen, sprak daarop de eerste student. - G'en doet! zei de tweede, ik zal het betalen! - Niet te twisten! Laat ons strootje trekken, die 't korste end heeft zal betalen, riep de derde. - We zullen het anders doen, wist de vierde. We zullen de bazin verblinden. Hij die door haar wordt vastgegrepen, betaalt het al. En indien ze mij eerst vastkrijgt geef ik nog twee flesschen wijn toe. - Ik ook, ik ook! riepen de drie andere. De bazin die niet meer wist waar haar hoofd stond, stemde toe en liet zich verblinden. Seffens daarop eenige stoelen rondom haar gezet en voor de deur en overal, zoodanig dat ze noch vóór noch achteruit kon. En alle vier de studenten daarop langs de achterdeur weg. De bazin maakte lawijd, viel over de stoelen, zoodanig dat haar man, op het hooren van al dat gerucht, toegeloopen kwam. De bazin greep hem vast. - 't Is gij die het zult betalen! schreewde ze. - Ja, 't is ik die het betalen zal, bijaldien gij nog niet betaald en zijt! loech de man. |
|