De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
CCXXII. De drie prinsen en de koningsdochter.aant.In den tijd van Conzanzarne, waren er drie prinsen, die wedijverden om de hand van de koningsdochter. Maar de koning wilde aan geen hunner vooralsnog de hand van zijn dochter toezeggen en sprak: - Weet ge wat, gaat alle drie voor een jaar op reis en wie van u gedrieën het wonderbaarste meebrengt, zal mijn dochter hebben. De drie prinsen vertrokken. Na een tijd saam gegaan te hebben, trok elk zijn eigen weg, maar zij spraken af bij hun terugkomst op dezelfde plaats op elkaar te wachten. En zij gingen. De eerste, die terugkwam, was de oudste. Hij had van zijn reizen een citroen meegebracht, die de eigenschap had al de zieken gezond te maken. En de tweede prins, die terugkwam, bracht een tapijtje mee en iedereen die er op ging zitten vloog er onmiddellijk mee naar waar hij begeerde. En de derde prins bracht van zijn reizen een spiegeltje mee, waarin men zien kon al wat men weten wilde. Nu zij daar alle drie weer te zamen waren, was hun allereerste gedacht te vernemen hoe het met de dochter van den koning was gesteld. - We zullen eens zien in 't spiegeltje, dat ik heb medegebracht, zei de jongste prins. Zij keken in het spiegeltje en zagen dat de koningsdochter doodelijk ziek was en, indien er geen onmiddellijke hulp kwam, zij morgen vroeg zou sterven. | |
[pagina 93]
| |
- Met wat ik heb meegebracht van mijn reizen, zei de oudste prins daarop, met deze citroen, zal de dochter van den koning genezen, als wij er maar bij tijds kunnen geraken. - Als 't maar dat is, zei de derde prins, daar zal mijn tapijtje wel voor zorgen. Komt, zit er met mij op en we vliegen in een paar seconden tot bij de zieke koningsdochter. En ze deden zoo en vlogen lijk de wind door de lucht, tot in het koninklijk paleis. En ze liepen naar de kamer van de prinses. De oudste prins nam de citroen, bracht ze onder den neus van de koningsdochter en op staanden voet was ze gezond. De koning was overgelukkig. - Gij hebt mijn dochter gered, sprak hij, gij kont geen prachtiger geschenk medebrengen. Aan u behoort mijn dochter. Maar de twee andere prinsen kwamen tegen dat besluit op. De eerste zei: - Maar als ik dit tapijtje niet had meegebracht, dan waren wij nooit bijtijds tot hier geraakt, en uw dochter zou gestorven zijn. De tweede zei: - En als ik het spiegeltje niet had meegebracht, dan zouden wij nooit geweten hebben dat uw dochter ziek was. Tot wat zouden dan het tapijtje en de citroen gediend hebben? De koning vond dat zulks allemaal waar was en zijn besluit scheen hem oneerlijk. Hij bedacht zich en zei: - Ik zal mijn toevlucht tot een ander middel nemen, om te weet te komen, aan wien ik mijn dochter tot vrouw moet geven. Gij zult alle drie met denzelfden pijl en denzelfden boog om ter verst schieten. Wie het verst schiet wint mijn dochter. | |
[pagina 94]
| |
De oudste schoot en waar de pijl viel werd een baken geplaatst. Daarop schoot de tweede prins. Zijn pijl vloog niet voorbij het baken. Daarna schoot de derde prins die het spiegeltje had meegebracht. Waar zijn pijl gevlogen was kon niemand zeggen, want hij had hem verloren geschoten. En de koning besliste dat de oudste prins met zijn dochter zou trouwen en onmiddellijk werd het huwelijksfeest gevierd. De jongste prins trok daarop verdrietig vandaan. Hij vond het een onrechtvaardig besluit van den koning, want hij was overtuigd dat hij het verst geschoten had. Hij besloot naar den vreemde te trekken en wondere avonturen te beleven, zooals hij gedaan had wanneer hij op zoek ging naar het wondere spiegeltje. Eer hij het land verliet, wilde hij toch nog een poging wagen om zijn pijl te vinden. En zie, hij vond hem veel verder dan zijn oudste broer geschoten had. Dus zou de koning zijn woord moeten intrekken en zijn dochter aan hem ten huwelijk geven. Reeds was hij op weg naar 't kasteel, toen hij daar een schoonen vogel, gelijk hij er nog nooit een gezien had, op de kruin van een boom zag zitten. En wat deed hij? Hij schoot den vogel met zijn pijl terneer. En wat zag hij toen? Die vogel had een speld in zijn ‘kobbetje’ zitten. Hij trok ze er uit. Op hetzelfde oogenblik verscheen er een schoone prinses voor hem. Zij was heel en al het evenbeeld van de dochter van den koning, die met den oudsten prins was getrouwd, maar de koningsweerdigheid stond nog sterker op haar aangezicht te lezen. En die prinses zei: - Ik ben een verwenschte koningsdochter en moet zoolang in den kristallen berg opgesloten blijven, tot den meester van den berg, Conzanzarne, om het leven is gebracht. Zulks kan alleen geschieden door den man die een in een zakdoek gewonden ei op het | |
[pagina 95]
| |
Aan de deur van den kristallen berg zit een leeuw.
| |
[pagina 96]
| |
voorhoofd van Conzanzarne kan stukslaan. Dat ei moet op de volgende wijze bemachtigd worden: aan de deur van den kristallen berg zit een leeuw, en in dien leeuw zijn lijf zit een haas, en in dien haas zijn lijf zit een duif, en in die duif haar lijf zit het ei. Met die woorden verdween de verschijning. De prins bleef niet lang nadenken. Onmiddellijk trok hij op. Aan den kristallen berg vond hij den leeuw, dien hij met een slag doodde en den buik opensneed. En zie, een haas sprong er uit, maar lang liep hij niet. De prins schoot hem dood en sneed hem ook den buik open. De duif, waarvan de prinses gesproken had, vloog voor hem de lucht in. De prins doodde haar en sneed haar ook het lijf open, zoodat hij het wondere ei bemachtigde. Hij droeg het voorzichtig in zijn zakdoek verder tot aan de deur van den kristallen berg, waar hij aanklopte. Er werd opengedaan en een oude man, gebouwd als een reus en met een monsterachtig wezen, verscheen. - Zijt gij Conzanzarne? - Ik ben Conzanzarne en gij gaat sterven, huilde het monster met een holle stem. Maar, vooraleer Conzanzarne nog een beweging doen kon, sloeg de prins hem het ei op het voorhoofd, zoodat hij dood voor zijn voeten viel. Op hetzelfde oogenblik kwam er een kaboutermanneken over het nog lillende lijk van het monster naar voren gekropen. - Kom binnen, riep het manneken tot den prins, kom binnen. Gij hebt ons verlost van dien dwingeland, die ons hier, in ons eigen paleis, in bedwang hield en leefde van ons werk. Kom binnen, ik zal u brengen waar ge zijn moet. Alom in de gangen en de ontelbare zalen, die hij doortrok, zag hij talrijke kaboutermannekens voort- | |
[pagina 97]
| |
trippelen, en die keken hem lachend aan en knikten hem toe. Zij waren gelukkig van hun boozen meester verlost te zijn. In de laatste zaal waarin hij trad, vond hij de prinses in ijzeren kettingen geboeid liggen. Hij bevrijdde haar onmiddellijk, en zonder nog langer naar de bedankingen van de kaboutermannekens te luisteren, trok hij met haar voort naar het kasteel van haar vader. Hij twijfelde er niet aan of zij was de zuster van de prinses voor wie hij het wondere spiegeltje van zijn reizen had meegebracht. En dat bleek nu ook waar te zijn. De koning stond van den bliksem getroffen wanneer hij die twee aan het hof verschijnen zag, want hij herkende zijn dochter onmiddellijk. Enkele maanden na de geboorte was zij gestolen geworden. Eerst jaren nadien had een weggezonden dienstknecht op zijn doodsbed bekend, dat hij uit wraak de prinses had ontvoerd en haar in een vreemd land in de handen van een monster had achtergelaten. - Haar nu weer te vinden is het grootste geluk dat mij overkomen kan, zei de koning. Ik had alle hoop verloren haar nog weer te zien. Kom aan mijn hart, mijn kind! Ik wist niet dat ik zoo'n geluk nog beleven zou en ik begrijp niet dat ik het overleef. En gij, mijn zoon, hebt met uw schoone prinses de koningskroon van dit land gewonnen! |
|