De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
CCXI-CCXVI. Zes vertelsels van Ons Heer en Sinte Pieter.aant.1. Ons Heer en Sinte Pieter aan de Leugenaarsbrug.Onze Lieve Heer was weer op wandel met Sinte Pieter, toen daaropeens voor hun voeten een haas voorbijschoot. - Nen haas! zei Sinte Pieter. - Ja, en 't was ne groote, zei Ons Heer. - Ne groote! Me docht het niet, Meester. In ieder geval was het maar nen heele kleine in vergelijking met den haas, dien ik verleden jaar in 't Hageland zag. Dat was nen haas, als ge van nen haas wilt spreken. Die was zoo groot als een paard. Ons Heer antwoordde niet, maar lachte in zijn eigen. Toen ze wat verder gegaan waren, sprak hij: - Nu moeten we over de Schelde, Pieter, en ge weet het, niet waar, de leugenaars geraken over de brug niet. Die er toch over willen, verdrinken onvermijdelijk. - Ik denk er op, Meester, de haas waarvan ik sprak was zoo groot niet. Ik overdreef wat, maar zóó groot als een kalf was hij zeker. Ons Heer gebaarde het niet gehoord te hebben. En wijl zij samen nog enkele stappen gingen, zagen zij van verre de brug van Temsche aan-de-Schelde. - Zoo groot als een kalf, zei Petrus weer, is wellicht nog wat overdreven, maar zoo groot als een lam, ja, zoo zal hij wel geweest zijn. En Ons Heer zweeg maar altijd. Zij gingen beiden voort. Onze Lieve Heer ging al sneller en sneller, en daar stonden zij aan de brug. | |
[pagina 74]
| |
- Nu, Heer, haastte zich Sinte Pieter, nu ik goed heb overwogen, moet ik zeggen dat die haas, dien ik verleden jaar in het Hageland heb gezien, niet grooter was dan den haas van daareven. | |
2. Ons Heer kende de Menschen beter dan Sinte Pieter.Ons Heer was weer met Sinte Pieter op reis. Wanneer zij vele steden en dorpen hadden afgedaan, kwamen zij aan een klein boerendorp, waar zij een onderkomen vroegen bij een arme boerenvrouw. Zij ontvingen er een goed onthaal, degelijke slaping vooreerst en 's anderen daags, bij de afreis, kregen zij al wat zij maar wenschen konden. - Meester, voor die vrouw moet ge iets doen, 't is een brave vrouw, zei Sinte Pieter. - Ja, zoolang ze arm is, Pieter. De rijkdom zal haar slecht maken. - 'k Peins 't niet, Meester. - 'k Peins 't wel, Pieter. Ons Heer bedankte de vrouw en beschonk haar rijkelijk. En zie, een jaar of wat nadien, ging Ons Heer, opnieuw in gezelschap van Sinte Pieter, denzelfden weg uit. Weer klopten zij 's avonds laat bij dezelfde vrouw aan. Nu woonde zij op een groot pachthof, want er was warme dons in haar nest gekomen. De vrouw kwam zelf opendoen en Ons Heer had er voor gezorgd dat zij hem noch zijn maat herkende. Wanneer zij van slapens hoorde, begon zij de twee mannen uit te schelden. 't Zou er nog aan mankeeren dat zij slapen en eten zou moeten geven aan al de leegaards die kwamen aankloppen. Ja, dat zeide zij en vele dingen meer. Na schoon spreken mochten zij toch in de schuur | |
[pagina 75]
| |
slapen. 's Anderen daags moesten zij echter vroeg uit de veeren want de oogst moest geborgen. En zij moesten er aan meehelpen ook; zoo zouden zij hun slaping verdienen. Ons Heer en Sinte Pieter waren den volgenden morgen vroeg uit hun bed en zij hielpen mee den oogst bergen tot 's avonds laat. En toen begon vreugd en dans op de hoeve. Zonder een dank u wel te krijgen, trokken Ons Heer en Sinte Pieter weer de baan op. - Welnu, wat heb ik gezeid, Pieter? - Gij hebt gelijk gehad, Meester! En Ons Heer draaide zich dan om en achter hem, op de baan, hoopten zich donkere wolken saam. Daarop begon het te weerlichten en te donderen. De bliksem sloeg op de schuur en de oogst van de vrouw verbrandde tot aan den grond. - Die vrouw zal, nu zij weer arm is, opnieuw eerlijk en goed worden, besloot Ons Heer. | |
3. Ons Heer en Sinte Pieter bij den Menscheneter.Ons Heer begaf zich eens met Sinte Pieter op reis. Tegen den avond kwamen zij in een groot bosch, waar zij verdwaalden. Eindelijk, na lang doolen, vonden zij een huis en klopten er aan. Een oud vrouwken kwam er opendoen. Wanneer zij de twee vreemde mannen zag, sloeg zij de armen van schrik in de hoogte en riep: - Maakt u gauw uit de voeten, indien gij aan uw leven houdt. Gij zijt hier bij een menscheneter. Alle minuten kan hij binnenkomen en, als hij u aantreft, kunt gij uw zieltje in Gods handen aanbevelen. | |
[pagina 76]
| |
- Kom, Heer, we trekken weg, zei Sinte Pieter, die beefde als een riet. - Neen, Pieter, antwoordde Ons Heer. Wij zijn veel te moe om nog verder te trekken. De vrouw zal ons wat eten geven en een klein plaatsje om te slapen. De menscheneter zal ons daar niet vinden en als hij ons toch vindt, dan zal hij ons niets doen. Sinte Pieter ging schoorvoetend achter Ons Heer binnen. 't Vrouwken liet zich vervolgens bepraten, gaf eten en drank aan de twee mannen en lei ze dan te slapen achter de keuken in een houtbak. Zij lagen daar maar pas, toen de menscheneter thuiskwam. Zoo gelijk hij in de keuken trad, snoof hij geweldig. - 'k Riek menschenvleesch, brulde hij. - Toe, toe, toe, ge riekt gij altijd menschenvleesch; zit maar neer en eet. Maar er was niets aan te doen. Snuffelend liep de menscheneter het huis af en 't duurde niet lang of hij had Ons Heer en Sinte Pieter bij hun schabernak en trok ze een voor een uit den houtbak. Sinte Pieter kermde en riep: - Heb ik niet gezeid, Meester, dat we moesten verdertrekken! Ons Heer bleef kalm en sprak geen woord. Het oude vrouwken bad en smeekte den menscheneter, opdat hij die twee vreemdelingen sparen zou, daar zij hun een onderkomen voor den nacht had beloofd. - 't Zijn te lekkere beetjes om gespaard te blijven, hoort ge! En als gij niet zwijgt, en ze niet goed braadt voor mijn ontbijt van morgen vroeg, zal ik er u wel toe dwingen. Er was niets aan te doen. Sinte Pieter ging van | |
[pagina 77]
| |
Toe, toe, toe, ge riekt gij altijd menschenvleesch.
| |
[pagina 78]
| |
schrik in onmacht vallen en Ons Heer moest hem nog even wat moed geven. - Vrees maar niets, Pieter. Geloof in mij. De menscheneter greep daarop een groot beenhouwersmes, maar, zoo gelijk hij het in den boezem van Sinte Pieter wilde ploffen, hief Ons Heer even de hand op. De menscheneter stiet daarop het mes met ontzaglijk geweld in zijn eigen borst, zoodat hem het hart doorboord was en hij dood voor de voeten viel van Ons Heer en Sinte Pieter. - Wanneer toch, Pieter, zult ge eens volledig in mij gelooven, zei Ons Heer. Beiden gingen daarop gerust slapen om 's anderen daags verder te trekken. | |
4. Ons Heer leert aan Sinte Pieter de Waarde van oud Koper.Ons Heer trok in 't midden van den zomer met Sinte Pieter door 't land. Zij waren moe en bezweet en hadden grooten dorst. Pieter deed niets dan gremmen en klagen. Meteen lag daar een stuk oud koper voor hen op de baan. - Pieter, een stuk koper, raap het op. - Ik ben veel te moe. Met moeite kan ik voort; wat zou ik mij bukken voor een stuk oud koper zonder waarde; 't is het meesleuren niet waard. - Pieter, oud koper langs den weg gevonden is geld en met geld koopt men de boter. Ons Heer zweeg toen en dacht na. Een weinig verder kwam daar een man aan met een mand rijpe kersen. Ons Heer ging er heen en verwisselde het stuk oud koper voor een pak kersen. Nu ging Ons Heer voorop en at kersen zooveel 't hem lustte om zijn dorst te verslaan. Van tijd tot | |
[pagina 79]
| |
tijd liet hij er een vallen en Sinte Pieter bukte zich telkens om de kers op te rapen. Wanneer Sinte Pieter zich nu twintig keeren achtereen had gebukt, keerde Ons Heer zich om en zei: - Welnu, Pieter, was dat stuk koper dan de moeite niet waard om er zich eenmaal voor te bukken. Nu, om twintig kersen te bemachtigen, - slechts een klein paart van de kersen die ik voor het stuk koper heb gekregen - hebt gij u reeds twintigmaal gebukt. | |
5. Sinte Pieter op de Kermis van Putte.Sinte Pieter had dat jaar aan Ons Heer verlof gevraagd om naar de kermis van Putte te gaan en hij had vier dagen vrij-af gekregen. Den Woensdag avond moest hij terug op zijn post zijn. En blij als een kermisvogel was Sinte Pieter opgetrokken, want, sinds lange jaren, had hij door de boeren uit den Polder en uit de Kempen van de Putsche kermis hooren spreken. En waarlijk, 't viel Sinte Pieter mee. Nog nooit had hij zich zoo kostelijk vermaakt. 't Was Woensdag eer hij 't wist en hij dacht bij zichzelf: - Ik zal er nog een dagsken bijdoen. 't Is morgen nog kermis! En den Donderdag avond meende hij weer: - Ik zal maar blijven tot Zondag, dan is 't het staartje van de kermis. Ons Heer zal er toch niets van zeggen. En toen Sinte Pieter den Maandag morgen in den hemel aankwam, was Ons Heer juist aan 't overleggen wien hij tot opvolger van Sinte Pieter zou aanstellen. - Ha, Pieter, ge zijt daar dan toch terug. Ik verwachtte u niet meer, zei Ons Heer. - Verontschuldig mij, Meester, veronschuldig mij, | |
[pagina 80]
| |
ik heb mij toch zoo schrikkelijk goed vermaakt, dat ik zoo vrij ben geweest er enkele dagen bij te doen. 't Was er toch zoo plezierig, dat ik aanstaande jaar weerkeer. Maar dan zal ik acht dagen verlof vragen. Ons Heer fronste veelbeduidend de wenkbrauwen en vroeg: - En wat hebben de boeren uit den Polder van mij gezeid, Pieter? - Niemand heeft van u gesproken, Meester. Ons Heer zei niets meer. En 't jaar daarop, wanneer de kermis van Putte aanbrak, reisde Sinte Pieter van 's Zaterdags af, maar 's Zondags vóór den avond stond hij met pak en zak in den hemel terug. - Welnu, Pieter, wat is er? vroeg Ons Heer konsjuus. Zoo gauw terug? - Och, Meester! Gelijk ik te Putte op de kermis aankwam, wist ik gelijk niet wat er gaande was. Geen mensch te zien! Ik ging alhier en aldaar een herberg binnen en 'k ondervroeg de menschen. Toen begreep ik alles. In den Polder overstrooming op overstrooming, de dijken doorgespoeld en de oogst vernield. In de Kempen was het nog erger. Regen en nog regen. Alles op de velden verrot en verdestruweerd! 't Was al van och Heer en och God, wat ik hoorde. - Ja, zoo zijn nu de menschen, Pieter, antwoordde Ons Heer. In weelde en welstand vernoemen ze niet eens mijn naam, maar als armoede en tegenslag komt en, dan kunnen ze mij niet genoeg aanroepen! | |
6. Sinte Pieter en Sint Ivo.Toen Ons Heer in den hemel de sleutels van de hemelpoort aan Sinte Pieter had toevertrouwd, was Sint Jan slechtgezind. Hij sprak tot Ons Heer: | |
[pagina 81]
| |
- Waarom toch Sinte Pieter verkiezen? Weet ge dan niet dat Sinte Pieter meer dan eens aan U getwijfeld heeft? Ons Heer besloot de zaak eens van dichterbij na te gaan. Sinte Pieter en Sint Jan mochten beiden hun rechten doen gelden. Sint Jan was het eens, maar Sinte Pieter, die niet zoo goed bespraakt was als Sint Jan, vroeg of hij zijn rechten door Sint Ivo mocht laten verdedigen. Ons Heer stemde daarin toe. Sint Ivo won het pleit voor Sinte Pieter, die onmiddellijk als hemelpoortier werd aangesteld. Sint Jan ging daarop opnieuw zijn beklag bij Ons Heer doen. Hij had zijn belang niet kunnen zeggen gelijk Sint Ivo, de advokaat van Sinte Pieter, het gedaan had. - Pak ook een advokaat en we zullen de zaak opnieuw onderzoeken, antwoordde Ons Heer. - Maar er zijn er geen in den hemel buiten Sint Ivo, Heer. - Neem dan den eersten advokaat die binnenkomt. Sindsdien zorgt Sinte Pieter er goed voor, dat er geen advokaten in den hemel toegelaten worden. |
|