De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
CXCVIII-CCX. Dertien vertelselkens van lompe menschen.aant.1. Toon en de Baggermolen.Toon stond op een morgen aan de Schelde, waar een baggermolen aan 't werken was. Toon kon zijn oogen maar niet gelooven. Het eene emmertje kwam maar altijd achter 't ander uit het water. - Waarnaar blijft gij zoo kijken? vroeg hem een zijner buren, die daar bij toeval voorbijkwam. - Zwijg, zwijg, zei Toon... Ik heb al drieduizend vierhonderd en vijftig emmertjes geteld en er komen er nog! | |
2. Toon en de Zwemblaas.Eens gebeurde het dat Toon in de Schelde een bad wilde nemen. Daar hij niet zwemmen kon, had hij een blaas van caoutchouc meegebracht om boven te blijven. Hij wilde ze opblazen maar liet ze in 't water vallen. Toon bleef zitten aan den kant, altijd maar diep in 't water kijkend. - Waarom kijkt gij toch zóó star in 't water? vroeg hem een maat. - Wel, zei Toon, ik heb mijn blaas in 't water laten vallen en ik wacht nu tot ze terug opgeblazen is en boven komt drijven. | |
[pagina 66]
| |
3. Janneken en de Hazen te Bonheiden.'t Is al heel lang geleden. Janneken kon toen tien jaar oud zijn en hij was met zijn meete naar Bonheiden geweest. Toen hij thuis kwam begon hij te vertellen: - Vader, zei Jan, ik heb te Bonheiden wel honderd hazen gezien. - Watte, honderd hazen! Niet liegen, zulle manneken! - Toch wel vijftig, vader. - 't Is nog gelogen, jongen. - Neen, vader, maar tien heb ik er toch gezien. - 'k Geloof het nog niet, zei de vader. - Maar vijf hazen, dat is toch wel zeker. - 't Is nog te veel! - Toch wel twee, vader. - En vertel dat tegen niemand, Jan, want de menschen zullen met u lachen. - 'k Heb er toch heel zeker een gezien. - Maar zijn er dan nog hazen te Bonheiden? - 't Was toch een klein hondje dat ik gezien heb, vader. | |
4. Peer en de Straatjongens.Peer zat voor zijn venster. De kinderen van de buurt speelden daar juist en maakten veel lawaai. Dat verveelde Peer erg en om van dat klein grut verlost te zijn, trok hij 't venster open en riep: - Jongens, weet gij niet dat ze vandaag in den bazaar van de Groenplaats boterkoekjes voor niet uitdeelen? In een oogwenk waren de kinderen weg. Zelfs de huismoeders liepen mee naar de Groenplaats. - Wat is dat? zei Peer, als hij die huismoeders zag meeloopen? Hij schoot een jas aan, liep de straat op en spoddereerde mee, zoo hard hij kon. - 't Moest eens waar zijn, dacht hij. | |
[pagina 67]
| |
5. De Jager en de Pachter.De jager kwam over 't veld in een haast en vroeg aan pachter Jan: - Pachter, hebt ge daar geen haas zien loopen? - Ja 'k, meneere, over een dag of drie, antwoordde pachter Jan. | |
6. 't Boerken en de Vapeur.'t Boerken had nog nooit met den vapeur gereden. Eens toch besloot hij naar Antwerpen te gaan. Hij trekt de statie binnen en vraagt wat een kaartje naar de stad kost. - Vijf en zeventig centiemen. - Vijf en zeventig centiemen! Neen, dat is me te veel. Vijftig centiemen wil ik geven, en geen cent meer, zooniet trek ik er uit. 't Boerken trekt op. Enkele minuten later komt de trein de statie binnengereden. Daarna hoort 't boerken een geschuifel. - Schuifel maar op, ik keer toch niet weer, ge moest het maar gelaten hebben. | |
7. Kobus en de Rijf.Toen Kobus van den troep terugkwam, gebaarde hij geen Vlaamsch meer te kennen. Hij ging in den hof en zag daar een rijf staan tegen een boomstam. - Moeder, hoe heet dat ding nu weer? vroeg hij. Maar zie, onder 't wijzen tartte hij op de tanden van de rijf, zoodat de steel met geweld tegen zijn neus vloog en hij duizend sterrekens zag. - Verdommelingen, dat de duivel die rijf mee naar de helle sleure! | |
[pagina 68]
| |
8. De Schepenen van Eis.De zeven schepenen van Eis kwamen eens langs eene beek en onder een overhangenden boom zagen ze in 't water, tusschen den donkeren scheem, de maan schitteren. - Wat schoone, vette Hollandsche kaas! riep de burgemeester, 't zou jammer zijn moest hij van de visschen opgevreten worden. We zullen hem er uithalen. Zoo gezeid, zoo gedaan. Maar de beek was diep en niemand dorst zich in 't water wagen. - Luistert, zei de burgemeester, ziet ge dezen overhangenden boom? Wij zullen er alle zeven gaan aanhangen. Jan de smid, boven aan den tak, Peer de barbier aan zijn beenen en zoo voort, en ik, als schout, zal de onderste schakel zijn en ons is de kaas! Zoo gezeid, zoo gedaan. In een oogenblik, hong het alike schependom van Eis, van A tot Z, aan den boom! - Maar wacht, riep Jan de smid, ik kan het slecht meer houden. Laat mij eens effekens in mijn handen spuwen. Hij liet ongelukkig den tak los en de wijzen plonsten in 't water en verdronken er alle zeven. Sedertdien zijn er in Eis geen schepenen meer. | |
9. Slimme Jan op Boodschap.Jan was de zoon van een weduwe die op een klein pachthoef woonde. De jongen was van de slimste niet en juist daarom noemde men hem slimme Jan. Eens moest hij naar de stad een zeis gaan halen. Onderweg echter kon hij ze niet meer houden en liet ze vallen op een lam, dat op den slag dood was. - Zotte jongen, zei de moeder, ge moest de zeis op den hooiwagen gelegd hebben, als ze te zwaar was om dragen. | |
[pagina 69]
| |
- Te naasten keer zal 't beter gaan, antwoordde de jongen daarop. En de volgende week moest slimme Jan naar de stad om naalden. 't Dragen verveelde hem na een tijd en, daar hij den hooiwagen van hun geburen zag voorbijrijden, gooide hij er de naalden boven op. - Maar jongen toch, zei de moeder toen ze dit vernam, waarom ze niet in uwen hoed gestoken. - Te naasten keer zal 't beter gaan. En den volgenden keer moest slimme Jan om boter. En wat deed hij toen? Hij stak de boter onder zijnen hoed en, daar het stikkend heet was, smolt de boter en liep ze over Jan's kaken. | |
10. Slimme Jan op de Markt.Eens moest de moeder van slimme Jan enkele kiekens verkoopen. Daar ze zelf geen tijd had om naar de markt te gaan, zond ze Jan, maar ze spelde hem goed de les. Op de markt bood een koopman vier frank per kieken. Slimme Jan antwoordde: - Neen, den eersten prijs mag ik niet nemen, heeft mijn moeder gezegd, maar wel den tweeden. Daarop bood de koopman twee frank en Jan nam den prijs aan. - De eerste was wel beter, maar mijn moeder heeft het toch zóó gezegd, sprak slimme Jan. Maar de moeder was nog niet aan het eind van haar miserie met haren zoon. Eens moest slimme Jan weer naar de markt met een schaap en de moeder drukte er nu wel op, dat hij ditmaal den hoogsten prijs moest kiezen. Op de markt bood een landbouwer veertig frank, maar een jonge knaap, die daar wat verder op een ladder boven de menschen uitstak, riep: | |
[pagina 70]
| |
- En ik geef u vijf frank. - Mijn moeder heeft gezegd, dat ik den hoogsten prijs moest aanvaarden. Ik doe het dan ook, al meen ik dat de eerste prijs voordeeliger was dan de hoogste. | |
11. Van een die gebakken Aardappellen plantte.Dit gebeurde in den tijd, toen de aardappelen nog maar pas in Vlaanderen ingevoerd waren. Toen was er een man, die eens ruwe aardappelen had gegeten. Hij vond ze doorslecht. Enkele weken later had men hem gebakken aardappelen laten proeven. Die vond hij veel beter. - Weet ge wat, zei hij tot zijn vrouw, ik ga gebakken aardappelen planten en dat zal beter en winstgevender zijn. En die boer deed zoo, maar als 't oogsttijd was, zat hij met leege armen. | |
12. De Slimmerik die naar Brussel ging.'t Was er ook een slimme waarvan ik nu vertellen ga. Die trok op een morgen te voet van Antwerpen naar Brussel, zijn pijpken in den mond. Hij rookte maar aldoor, gewonnen verloren, na 't een pijpken, 't ander. Als hij zoo een heele tijd gegaan had, stopte hij zijn pijpken weer ne keer. Bij 't aansteken echter, waaide er een hevige wind en hij draaide zich om, omdat het beter gaan zou. Rookend met volle teugen ging hij daarop voort, recht door, zonder nog op iets te peinzen. Na lang gegaan te hebben zag hij in de verte een stad oprijzen, met wallen en torens. | |
[pagina 71]
| |
- Zou 't Brussel zijn, zei de slimmerik, die vergeten was zich terug om te keeren, wanneer hij zijn pijpken had aangestoken. Hij keek zich de oogen uit den kop. - Als ik nu niet van Antwerpen kwam, zou ik denken dat ik te Antwerpen aanlandde. En eerst wanneer hij terug binnen de wallen trad, zag de slimmerik dat hij in de Scheldestad was weergekeerd. | |
13. Domme Mie.Op ne keer kwam er hier een vreemde man op het dorp. Hij ging van huis tot huis en vroeg een centje of een boterham. Zoo kwam hij eindelijk op de hoef van Moeder Mie aan en Moeder Mie was niet van de slimste. De man kreeg er een snee brood maar Moeder Mie moest meteen weten waar hij heentrok. - Wel, naar den Hemel! - Naar den Hemel, zei Moeder Mie. Heere mijn God, dan moest ge eens een paksken medenemen voor mijn zuster Wanne, die al zeven jaren dood is en waarvan ik sindsdien niets meer gehoord heb. Ik ga eens van alles en nog wat voor haar gereedmaken. - Als 't niet meer is, doe maar op, zei de man. Moeder Mie zocht al bijeen wat zij vinden kon en, na lang zoeken, kwam zij terug met allerhande pakken, meer dan een man dragen kon. - Maar dat is geen paksken meer, vrouw, zei de man; om dat alles mee te nemen zou ik een paard of een ezel moeten hebben. - Hoor eens wat! Op hoeveel dagen zijt ge terug? - Op tweemaal vier en twintig uren. - Neem dan maar onzen ezel mee. Dat kan niet beter. Mijn man is naar de stad en zal niet vroeger thuis zijn. | |
[pagina 72]
| |
Moeder Mie haalde den ezel uit den stal. De vreemde man laadde de pakken van Wanne op en trok naar den hemel. - Tot binnen twee dagen, moederken! - En doe Wanne wel mijn komplementen! De man was weg met ezel en pakken en ge zult wel raden dat hij wegbleef. Als de man van Moeder Mie terugkeerde was deze wel verplicht te zeggen wat er gebeurd was. En of de man kwaad was op zijn dom wijf, dat nooit zou geleerd zijn, hoeft niet gezeid. Als zijn ‘furie’ over was, trok hij met zijn wijf op, den kant uit dien de man was opgegaan. Toen zij twee dagen gegaan hadden, kwamen zij voorbij een stuk grond dat een beestenkerkhof was. Men had er juist een dooden ezel in den grond gestopt en de twee voorste pooten staken nog boven den grond uit. - Man, man, riep domme Mie, zie, daar is onze Pol, want zoo heette die ezel, die Aran den Hemel terug naar de aarde kruipt! De man kwam toegesneld, in de gedachte dat het waar was wat zijn vrouw zei. Maar wat ‘duvelde’ hij, wanneer hij een oud kreng met zijn pooten boven den grond zag uitsteken. |
|