De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
CXCVII. De zeven kauwkens.aant.Er was eens een arme man en een arme vrouw, die zeven kinderen, zeven zonen hadden. Zij verlangden zoo vurig nog een achtste kind te krijgen maar het moest een meisje zijn. Eindelijk werd hun wensch aanhoord en een lief meisje werd hun geboren. De ouders waren toen zeer gelukkig. Zij besloten die geboorte te vieren met een wafelenbak. De vader stuurde zijn zeven zonen naar den winkel om bloem en melk en suiker. Ze bleven zoo lang weg, dat hun vader er ongeduldig van werd. - Waar mogen ze weer zitten? zei hij. - Ze zullen op straat wat blijven spelen, antwoordde de moeder. - Als ze dat durven mogen ze voor mijn paart, gerust in zeven kauwkens veranderen! Daarop ging hij aan de straatdeur staan om te zien of ze daar nog niet aankwamen. En zie, hij zag zeven kauwkens zitten op het kruis van den toren van St-Paulus. Zij vlogen meteen op en trokken in de richting van 't Scheld en verder naar de zee met een erbarmelijk geschreeuw. ‘Kauw, kauw, kauw,’ klonk het maar altijd. De man hoorde 't nog wanneer er geen enkel kauwken meer te zien was. Nu waren de ouders troosteloos. Het meisje groeide op als een roos. Met den dag werd zij schooner en schooner. Ook vernam zij al spoedig wat ongeluk haar zeven broeders had getroffen; en zij besloot van land tot land te reizen en rust noch duur te hebben voor zij ze zou teruggevonden hebben. Zij nam een broodje mee om haar honger te stillen, | |
[pagina 62]
| |
een kruiksken water om haren dorst te lesschen en een stoeltje om te rusten. En zij stak ook aan haar vinger den gouden ring dien zij eens van haar moeder had gekregen. Zoo ging het meisje voort, zoo ver, zoo ver tot het eind van de wereld. Daar bracht zij een bezoek bij vader de Zon. Maar in het paleis dat hij bewoonde, kon zij niet lang blijven. Het was er zoo heet, dat zij er zou gebraden hebben. Zij trok daarop naar de overzij, waar Madam de Maan haar kasteel stond. Daar was het nu veel te koud. Het meisje zou er bevroren hebben. Zij bleef er ook niet lang. 't Meisje ging daarop wat verder, naar het kasteel van de sterrekens. Ieder sterreken zat er opeen stoeltje. 't Was er toch zoo gezellig en goed om blijven dat het meisje ook haar stoeltje nam en er op ging zitten. Toen was ze zoo schoon, zoo schoon, dat ze wel een sterreken leek. En de sterrekens zelf waren met haar opgezet, men kan niet meer. Een hunner ging op zijn stoeltje staan - 't was de avondster - en sprak: - Omdat ik u zoo gaarne zie zal ik u zeggen waar uw zeven broeders zijn. Zij wonen ginder ver in den IJsberg. Een tweede sterreken stond daarop ook recht op zijn stoeltje - 't was de morgenster - en sprak: - En ik zal uhet sleutelken geven van den IJsberg. Het meisje nam het sleutelken, hing het met een lintje aan den hals en vertrok onmiddellijk naar den IJsberg. Wanneer zij er eindelijk aangekomen was, nam zij het sleutelken en deed de poort open. Maar er kwam daar een dwerg te voorschijn en die vroeg wat er van haar beliefte was. | |
[pagina 63]
| |
Maar er kwam daar een dwerg te voorschijn.
| |
[pagina 64]
| |
- Ik moet de zeven kauwkens spreken die hier in den IJsberg wonen. - Dan zult gij niet lang moeten wachten. Zij zullen onmiddellijk thuis komen. Ik ben juist hun tafeltje aan 't zetten voor het middageten. De dwerg bracht eerst zeven telloortjes met spijs en daarna zeven glazekens met drank. Het meisje at een brokje van elk der zeven telloortjes en dronk een slokje van elk van de zeven glazekens. In het glazeken van de kleinste kauw liet zij haar gouden ring vallen. En toen kwamen de zeven kauwkens binnen. Het meisje had slechts den tijd zich even achter de deur te verbergen. Het jongste kauwken zag onmiddellijk dat er iemand van zijn telloorken had gegeten en uit zijn glazeken had gedronken. Het zag ook den ring liggen in zijn glazeken. Het zei tot zijn broeders: - Er is hier iemand geweest en die heeft aan mijn telloorken gegeten en uit mijn glazeken gedronken. En in mijn glazeken ligt den ring van ons moeder. Mocht ons zusterken eindelijk gekomen zijn dan waren wij verlost. Als het meisje dat hoorde sprong zij van achter de deur. - Ik ben het inderdaad, mijn broeders, zei ze. De zeven kauwkens kregen daarop hun menschelijke gedaante weerom. Allen vielen te gelijk in malkanders armen en trokken gelukkig naar hun ouders huis. |
|