De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
CXCVI. De drie geneesheeren.aant.Eens kwamen in een groot hotel op de Meir te Antwerpen drie vreemde geneesheeren saam. 't Waren meesters in de kunst, beroemd men kan niet meer, geneesheeren gelijk er in Frankrijk en in Duitschland geen gelijken zijn. Zij zaten tegeneen op te pochen. - Welnu, zei de eene, ik zal hier onmiddellijk mijn hand afkappen en ze tot morgen laten liggen, om ze dan terug aan den arm te zetten. Ik zal er niet het minste letsel van behouden. - En ik, ging de tweede voort, ik haal een oog uit mijn kop en leg het hier nevens uw hand tot morgen. Dan zet ik het terug in. Ik zal er ook geen litteeken van behouden. - En ik, sprak de derde toen, ik zal hetzelfde doen als gij, maar met mijn ingewanden, maag, lever, darmen en nieren. Ik zal ze uit mijn buik snijden en hier op tafel laten liggen tot morgen vroeg. Dan zal ik alles weer op de rechte plaats terugbrengen en niemand zal het merken. En de drie geneesheeren deden wat zij gezeid hadden en gingen daarop naar bed. Maar als de baas 's anderen daags binnentrad, stelde hij met ontsteltenis vast, dat hand en oog en ingewanden verdwenen waren. De meid had denzelfden nacht den hond in huis gelaten en deze had alles binnengespeeld. - Wat nu gedaan, wat nu gedaan? zuchtte de baas. Maar daar herinnerde hij zich dat men den avond te voren een dief had opgehangen op het galgenveld. Hij liep er heen en kapte een hand van 't lijk, dat | |
[pagina 59]
| |
daar aan een koord te bengelen hing. Onderweg liep hij bij den varkensslachter binnen en kocht er de ingewanden van het pas-geslachte varken. Daarmee was de man al ver gesteld. Nu nog een oog. Tijd om lang na te denken bleef er hem niet over en toen hij op het voetpad een kat zag loopen had hij 't gevonden. Hij sloeg haar den kop van 't lijf en haalde er een oog uit. De baas was maar bij tijds terug. De drie geneesheeren verschenen een voor een en alle drie begonnen zij hun werk zooals dat afgesproken was. De eerste zette de hand van den dief aan zijn arm en de tweede het kattenoog in zijn oogkas; de derde nam daarop de varkensingewanden en, in minder tijd dan ik het vertellen kan, was bij hem ook alles op zijn plooi. Daarop besloten zij naar huis te gaan en binnen de maand weer te keeren om nog eens grondig de operaties te bespreken. Op den vastgestelden avond waren de drie geneesheeren op hun post. De baas was danig tevreden ze daar alle drie zoo fluks en fleurig te zien. - Welnu, hoe is 't met u allen gegaan, heeren? zei hij. - Alles goed gelijk ik voorzeid had, zei de eerste geneesheer. Iets toch kan ik mij niet uitleggen, die hand hier, hoe goed ze ook aan mijn arm is gegroeid, heeft toch een trek die niet van mij is. Ik voel altijd lust tot stelen. Als ik 't nu niet beter wist, zou ik denken er de hand van een dief te hebben aangezet. - En bij mij, sprak daarop de tweede geneesheer, al is alles zeer goed gelukt, er is toch iets dat vroeger anders was. Ik zie bij nacht zoo goed als bij dag. Als een ander geneesheer de operatie had gedaan, dan zou ik beweren dat hij mij een kattenoog had ingezet. | |
[pagina 60]
| |
- En ik moet mijzelf niet prijzen, ging de derde geneesheer voort, dat men zulke moeilijke operatie maar eens nadoe. En toch is er iets dat hapert! Ik heb altijd maar honger, honger dat 't niet om zeggen is! Hoe meer ik eet, hoe meer ik eten wil. De baas moest lachen dat hij schokte. Hij alleen wist er immers het fijn van? |
|