De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
CXCIV. Het duivelskind.aant.Er was eens een vrouw en een man, en die woonden met hun twee kinderen heel alleen op een eenzamen weg. Tot dan toe hadden zij altijd welstand gekend en het ongeluk was nog niet over hun huis gekomen. Ook dachten zij aan geen tegenslag. Zoo gaat het gewoonlijk met de menschen. Als de malheuren kwamen, stonden zij daar als menschen die geen armen aan hun lijf hadden. Daarbij waren zij gansch alleen zonder hulp van vrienden of geburen. De man had veel geld verloren, of liever er waren daar groote sommen, die hij in de stad te trekken had en waar niets van terecht ging komen. Dan werd de vrouw ziek en kort daarop zijn twee kinderen. Wanneer nu die man aan het toppunt van zijn ongelukken stond, werd er aan zijn deur geklopt, zoo hard dat hij er van opschrok, want hij zat met zijn hoofd in de handen aan de tafel te dubben. Haastig ging hij zien wie zoo laat kwam aankloppen. 't Was een arm meisje dat op den dool was. - 'k Ben alleen op de wereld, zei ze, en 'k weet niet wat aanvangen! 'k Weet zelf niet waar ik dezen nacht zal onderkomen vinden. Ik heb gedacht hier wonen wellicht goede menschen en nu kom ik u vragen of ge soms geen meid noodig hebt. Kost en inwoon, meer vraag ik niet. De man dacht: - Wel dat kan niet beter vallen. Met een zieke vrouw en twee zieke kinderen kan ik alleen niet langer voort sukkelen. En 't meisje paste de vrouw en de twee zieke kinderen zoo goed op dat zij enkele weken later aan de | |
[pagina 53]
| |
beterhand waren. En de man was daarover zoo verblijd, dat hij het meisje als van zijn eigen huishouden begon te aanzien. Eens toch vroeg haar de man: - Maar zeg eens, kind, van waar zijt ge en hoe is uw naam? - Beloof me daarachter nooit te vragen. Ik zal u alleen zeggen dat ik van vervallen afkomst ben. Maar wat geeft dat, als ik u trouw en eerlijk dien? En de man beloofde zulks en over haar naam en familie werd niet meer gesproken. Intusschen bleef ze eerlijk haar meesters dienen en deze hadden met den dag meer en meer voor haar over. Maar nu gebeurde het dat de man op een zekeren dag naar de stad moest om zaken te regelen. En toen hij vertrok kwam 't meisje hem achterna geloopen. Zij gaf hem een ring met de namen van de drie koningen, om hem geluk te brengen bij het afhandelen van zijn zaken; en zij schonk hem ook een zwarten kei, die den vorm had van een duivelskop met twee horens. Deze moest hij, wanneer hij door roovers overvallen werd, boven zijn hoofd werpen. 't Zou zijn redding zijn. De man vertrok. Toen hij in de stad aankwam, reed hij recht naar het huis van zijn schuldenaar, bij wien hij reeds dikwijls te vergeefs had aangeklopt. Hij kreeg nu de hem verschuldigde som tot den laatsten cent met den verse huldigden intrest erbij. De man dacht er niet verder over na en peinsde niet eens meer aan den ring met de namen van de drie koningen, dien hij bij den kei in den zak had gestoken. Hij ging in de stad slapen, gelukkig over de afgedane zaak, met het vast voornemen 's anderen daags in de vroegte terug te keeren, om nog voor den avond thuis te zijn. Hij deed alzoo. Den dag daarop was hij al vroeg op | |
[pagina 54]
| |
de been. Hij reed maar door, zoo zeer het ging. Van tijd tot tijd stapte hij af om zijn paard te voeden en reed dan weer sneller voort. Als het donker geworden was, werd hij door roovers aangesproken, die zijn geld of zijn leven eischten. Hij gaf zijn paard de spoor en vloog vandaan. De roovers volgden hem op de hielen, want zij waren insgelijks te paard. Dan dacht hij in eens aan den kei, dien de meid hem voor zijn vertrek gegeven had. Hij haalde hem uit den zak en wierp hem naar achter over het hoofd. Opeens hoorde hij achter zich een vreeselijk gehuil van pijn en smart. De roovers zaten daar allemaal verward in den pinnekensdraad, die door een onzichtbare hand zoo dicht over de baan was gespannen, dat er mensch noch duivel zou doorgeraakt zijn. Vierklauwens rende de man voort en behouden kwam hij met zijn geld thuis. De man bedankte de meid hartelijk, maar iets toch drukte hem. Hij sprak er over met zijn vrouw wanneer hij slapen ging. - Daar zit toch iets achter, zei hij, iets dat wij moeten achterhalen. Misschien doe ik goed met er morgen eens den pastoor over te spreken. Die zal mij wel goeden raad geven. Den dag nadien echter dacht de man er niet meer aan. Hij had toen op wat anders te peinzen. Zijn jongste dochtertje was doodelijk ziek geworden en de dokter, dien hij van een nabijgelegen dorp had doen halen, zei dat het een erge kwaal was en dat het kind ze zeker niet te boven zou komen. Toen de meid zulks hoorde, zei ze, dat ze die kwaal kende en ook de remedie die genezing brengen zou. 't Was een plant die groeide in de bosschen van Afrika. Zij zou onmiddellijk er op uitgaan en vóór den avond met de plant terugkeeren. En waarlijk, | |
[pagina 55]
| |
voor den avond was zij weergekeerd. Zij bracht het wonder kruid, lei het op het hoofd van het kind, dat plots uit de koortsen geraakte en, vóór den morgen, gezond was als voorheen. Vader en moeder waren om ter blijst, maar mede waren zij benauwd geworden van een meid die zulke duivelsche dingen volbracht. - Wij moeten morgen weten wie zij is, of wij klagen haar aan bij den pastoor, besloten zij. 's Anderen daags vroeg de man aan de meid wie zij was. Hij zei dat hij zulks weten wilde en weten moest, na al de wondere dingen die zij had volbracht. - Gij hebt mij nochtans eens plechtig beloofd daar nooit over te spreken? Wat kan 't u geven wie ik ben, als ik u eerlijk dien? Dat heb ik altijd gedaan en zal ik blijven doen. - Daar klagen wij niet over, zei de man, maar gij hebt zulke bovenaardsche dingen volbracht, dat wij u niet langer meer in huis willen houden, tenzij wij weten of gij met God of met den duivel huist. - Welnu, dan zal ik het zeggen. Ik ben een duivelskind en ben de hel ontvlucht om onder de menschen te leven in menschelijke gedaante. Als ik zeven jaren hier ongekend had kunnen blijven, zou ik mensch geworden zijn en kunnen sterven als een mensch. Zoo had ik het eeuwig leven gewonnen. Door uw schuld moet ik nu terug naar de hel, sprak de meid. Meteen trok zij op en nooit of nooit heeft iemand nog van het duivelskind gehoord. |
|