De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
CLXXXIX. Van pelgrim en korenbloem.aant.Er was eens een rijke heer, die op een kasteel woonde en maar een dochter had. Dit meisje was schoon, zoo schoon dat het waarlijk niet om zeggen is. Zij heette Korenbloemeken. Vele rijkemanszonen waren reeds de hand van Korenbloemeken komen vragen, maar de rijke heer had ze afgewezen zonder meer. 't Was omdat zij in zijn oogen niet rijk genoeg waren. En toen kwam, op een morgen, een zeer armoedig gekleed en onbekend man de hand van Korenbloemeken vragen. - Ik ben pelgrim, zei hij, en zou gaarne met Korenbloemeken trouwen. Maar de rijke heer begeerde zoo geen schuiver voor zijn dochter. Hij wilde haar een hennigen man schenken. En toen trok Pelgrim op, maar 's nachts kwam hij weer met zijn paard Vlugger dan Vlug. Hij stool Korenbloemeken en trok er mee weg zoo snel als de wind. Den volgenden morgen, toen de vader van Korenbloemeken zag wat er voorgevallen was, wist hij ook dat Pelgrim zijn dochter had gestolen. Hij sprong op zijn vurigsten hengst en ijlde de vluchtenden achterna. Maar Pelgrim en Korenbloemeken waren niet in te halen. Daar zorgde 't paard Vlugger dan Vlug voor. Na een heelen dag gereden te hebben kwam de vader 's avonds aan een weide, waar wel honderd herders een overgroote kudde schapen voortdreven, die allemaal zilveren belletjes aan een zijden halsband droegen. Het ging er heinde en ver van tingelingeling. De rijke heer vroeg aan de herders: - Van wie toch is die kudde schapen? | |
[pagina 39]
| |
- Deze schapen en al wat ge zien kunt zoo ver uw oogen dragen zijn van Pelgrim en zijn gestolen vrouwe. Vandaag eerst heeft hij ze thuisgebracht en overmorgen zal hij ze trouwen. En de rijke heer reed verder. Toen hij weer een dag gereden had, landde hij te midden van een groote kudde koeien, die allemaal een vergulden halsband aanhadden en weer vroeg hij aan de koeters: - Van wie zijn deze koeien? De koeters antwoordden: - Deze koeien en al wat ge zien kunt zoo ver uw oogen dragen zijn van Pelgrim en zijn gestolen vrouwe. Gisteren eerst heeft hij ze thuisgebracht en morgen zal hij ze trouwen. En de heer reed verder. Weer kwam een nieuwe dag. Tegen den avond reed hij nog een grootere kudde paarden voorbij. Uiterst benieuwd vroeg hij weer aan de paardendrijvers: - Van wie toch zijn die paarden? - Deze paarden en al wat ge zien kunt zoo ver uw oogen dragen zijn van Pelgrim en zijn gestolen vrouwe. Eergisteren heeft hij ze thuisgebracht en heden zal hij ze trouwen. De rijke man verschoot niet weinig en reed voort. Een boogscheut verder stond hij onverwacht voor een groot kasteel met torens en poorten van goud. Hij schelde en vroeg aan den man die kwam opendoen: - Van wie is dit schoon kasteel? - Van wie anders dan van Pelgrim en zijn gestolen vrouwe. Eergisteren heeft hij ze thuisgebracht en heden zal hij ze trouwen. - Welnu, zei de heer, tegen zulken baas heb ik niets in te brengen. Zeg dan, voor mijn paart, dat hij die gestolen vrouwe mag houwen. |
|