De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
CLXXXVIII. Jan de Koeter.aant.Er was eens een jongen die Jan de Koeter werd geheeten. Die jongen woonde bij zijn ouders, op den rand van het bosch. 't Was armoe men kan niet meer in dat huisgezin. Daarbij werd de jongen nog door vader en moeder verstooten. Zóó kon dat niet blijven duren. Als men meer doet dan boven een mensch zijn macht is, en dan als bedank-u-zeer grove woorden krijgt, kan men het overal elders beter hebben. En op een schoonen dag zei de jongen dat aan zijn vader en zijn moeder. Hij voegde er bij dat hij vast besloten was er maar onmiddellijk van onder te trekken. Hoe gauwer vertrokken, hoe gauwer vergeten. De vader en de moeder hoorden wel dat het meenens was bij den jongen. Zij hadden dan ook almeteens spijt over al wat zij hem misdreven hadden. De moeder wel het meest; deze gaf hem een heel pak eten mee voor onderweg; 't was 't laatste wat er in de schapraai overbleef. De vader echter niet minder. Hij kon zijn tranen niet weerhouden. Hij trok naar boven naar den zolder en een paar minuten later was hij terug met een hamerken, dat hij aan zijnen Jan gaf. - Ja, jongen, zei hij, als ik er over peins, hebt gij gelijk van er van onder te trekken. Als de armoede in huis is, gaat het nooit goed. Veel kan ik u niet meegeven. Ik geef u alleen een hamerken, maar een hamerken dat wondere krachten heeft. Het zal u onoverwinbaar maken. En Jan de Koeter kuste zijn vader en zijn moeder en trok op met zijn hamerken. Als hij lang had gegaan, kwam hij aan een kasteel en belde er. Een | |
[pagina 30]
| |
jonge juffrouw in 't zwart gekleed kwam opendoen. Zij vroeg hem wat er van zijn beliefte was. - Ik kwam eens hooren of ge geen knecht kunt gebruiken. Ik ben er thuis van onder getrokken, omdat het er armoe troef is. Met kost en inwoon ben ik tevree en werken kan ik voor zes. - Wel ja, we hebben hier een koeter noodig om 's morgens de koeien naar de wei te brengen en er 's avonds mee naar huis te keeren. Maar ik moet het u zeggen, we hebben hier al zooveel koeters gehad, en 't is allemaal goed voor een dag. Ze trekken 's morgens met de koeien op en deze komen 's avonds alleen naar huis. Van den koeter is er telkens geen spoor meer te zien. Dat is altijd hetzelfde spel. - Maar ik, ik keer met de koeien weer, dat beloof ik u. - Kom dan maar binnen, antwoordde de juffrouw, zet u aan tafel en eet wat uw herteken lust. De juffrouw bleef al zuchtend aan tafel zitten, terwijl Jan de Koeter zijn buiksken goed deed. - Zucht nu toch niet meer, Juffrouw, zei Jan. Wacht tot morgen en ge zult zien dat er geen reden toe is. En Jan at op zijn duizend gemakken voort. Hij dacht bij zichzelven: - 'k Wou dat ik 't al mijn levensdagen zóó mocht hebben. Den volgenden morgen trok Jan de Koeter op met zijn knapzak onder den arm. Hij joeg de koeien voort tot in de weide en liet ze dan maar gerust rondgrazen. Hij at als hij honger had, dronk als hij dorst kreeg en zong voor de rest als een vogel in 't veld. Als 't avond werd en de schemering inviel, trok hij met zijn koeien naar huis. Nauwelijks was hij in 't midden van de wei, om naar de groote baan terug te keeren, of een ridder, gansch in 't zilver gekleed, reed hem te gemoet. Aan zijn zijde hing een groot zwaard. | |
[pagina 31]
| |
Een ridder gansch in 't zilver gekleed kwam hem te gemoet..
| |
[pagina 32]
| |
- Wat komt gij hier doen? vroeg hem de ridder met stoute stem. - Ik heb de gewoonte niet mijn zaken aan een andermans neus te hangen, zei Jan. - Dat antwoord zult ge met den dood bekoopen, man, riep de ridder vertoornd en hij wilde zijn groot zwaard grijpen. Jan de Koeter had die beweging gevolgd, nam zijn hamer en sloeg er den ridder zóó geweldig mede op het hoofd, dat hij morsdood van zijn paard tuimelde. Jan trok den ridder de zilveren kleederen uit, verborg ze met het lijk onder een hooiopper en ging met de koeien heen. Het paard van den ridder liet hij in de wei rondloopen. De juffrouw van 't kasteel lag in haar balkon en kon haar oogen niet gelooven wanneer zij den koeter zag aankomen. Ook verhaastte zij zich naar beneden om hem te verwelkomen en hem goede spijs en drank voor te schotelen. - Mocht het zoo blijven duren, zuchtte zij, maar morgen, morgen... Jan zette zich aan tafel. Hij was blij als een kermisgast. Zoo gelijk hij het nu had, zou hij het niet beter in den hemel kunnen hebben. Den volgenden dag, wanneer hij opnieuw met de koeien naar de wei trok, kreeg hij nog beter eten mee. Hij wreef zich in de handen wanneer hij eens in 't genipt naar zijnen rijken buit onder den hooiopper kijken ging. Kleeren, harnas, helm, sabel, 't was al van zuiver zilver. Weer werd het avond en weer trok Jan met zijn koeien naar huis. Pas had hij eenige schreden gedaan, of hij zag daar een ridder, heel en al in 't goud geharnast, naar hem komen afgereden. - Als die hetzelfde van zin is als die zilveren ridder, zal 't zoolang niet duren als gisterenavond, | |
[pagina 33]
| |
peinsde Jan. Hij nam dan ook reeds zijn hamerken in de jeukende handen. - Wat doet gij hier? vroeg de gouden ridder. - Mijn zaken zijn mijn zaken en ik vraag u niet wat gij hier komt doen, antwoordde Jan even botweg. - Dat zal u duur te staan komen... Meer kon hij niet meer zeggen. Jan sloeg hem met zijn hamerken den kop in, zoodat hij morsdood van zijn paard tuimelde. Daarop trok Jan hem't gouden harnas en 't gouden gerief van 't lijf en verborg weer alles onder een hooiopper. En terwijl het paard hinnikend verder de wei inliep, ging de koeter terug naar 't kasteel. Hij werd er nog met meer vriendschap onthaald dan den dag te voren en 't eten was zoo goed alsof het van een koningstafel kwam. - Als 't zóó blijft duren, dacht Jan, dan zijn mijn weekdagen hier beter dan mijn Zondagen thuis. De juffrouw dacht van haar kant: - Als hij nu morgen maar kan weerkeeren! En den derden morgen trok Jan weer op. Alles gebeurde onderweg en in de weide gelijk de twee eerste keeren. Ook als hij in de schemering aanstalten maakte om op te trekken, zag hij dat er, in het midden van de weide, een val werd opengelegd, waaruit een ridder te paard te voorschijn kwam. Die ridder zijn kleeren, harnas en helm glinsterden van de diamanten waarmede zij belegd waren en zijn sabel eveneens. Hij kwam recht op Jan den Koeter afgereden, maar deze liet hem komen, pakte zijn hamerken en plomp! de diamanten ridder lag dood ten gronde, vóór hij nog een woord gesproken had. Weer verborg Jan het lijk en het diamanten harnas onder een hooiopper. Hij trok thans niet recht naar 't kasteel. Hij joeg wel zijn koeien de groote baan op, maar ging zelf niet mee. Eerst moest hij weten wat er daar onder | |
[pagina 34]
| |
den grond ruizemuisde. Met het hamerken in de hand, voor alle valle voor, trok hij de onderaardsche gang in. Hij ging er lang en bleef gaan in den pikkendonker. Eindelijk kwam hij in een helverlichte zaal. Rijke en kostelijke spijzen stonden er op een tafel, waar plaats was voor drie personen. - Ha! hier zaten die lekkere mannen, zei Jan. Wat zij mochten, mag ik ook. Ik zal het eens seffens laten zien. En hij at zooveel en zoo'n lekkere dingen, dat hij meende in den hemel aan tafel te zitten, en hij dronk navenant. Toen hij goed zijn bekomste had, dacht hij eens verder te gaan zien. Hij doorliep nog vele groote, helverlichte zalen, waar alles om ter schoonst was. Eindelijk geraakte hij in een overgroote plaats, waar een groote ijzeren geldkoffer stond. - Hier ligt de schat, dacht Jan. En pardoef en pardoef! En nog pardoef en altijd maar pardoef! Jan de Koeter hamerde op de schatkist dat het klonk en weerklonk om in den ondergrond van de hel al de duivels wakker te maken. Opeens vloog de koffer in stukken en een zee van goudstukken rolde vóór Jan's voeten. Nu wist Jan de Koeter genoeg. Meer moest hij niet weten. Buiten gekomen floot hij op de drie paarden van de drie ridders. Ze kwamen al hinnikend aangeloopen. Hij belaadde ze alle drie met de zilveren, gouden en diamanten harnassen, helmen en sabels, sprong op het paard van den diamanten ridder en reed vierklauwens naar het kasteel, waar de koeien al lang zonder geleide aangekomen waren. De juffrouw dacht niet anders of Jan de Koeter zou niet weerkomen. Zij verschoot dan ook niet weinig als zij 't geklepper van de paarden voor 't kasteel op den steenweg hoorde. En niet zoodra had zij den koeter gezien, of zij liep buiten en riep: | |
[pagina 35]
| |
- Jan, Jan, nu ben ik gered! - Gered? vroeg Jan. - Wel ja, gered! Ik kan hefc u niet langer meer verzwijgen. Ik ben de dochter van den koning van Lombardijen. Op mijn vijf jaar werd ik gestolen door de drie ridders die drie groote tooveraars waren. Zij brachten mij naar hier, waar ik onder hun bewaking leefde. Al de knechten die ik huurde om de koeien naar de weide te brengen, werden den eersten dag door hun hand gedood. Nu hebben zij van u hun verdiende straf gekregen. Mijn dank zal met mijn leven eindigen. Laat ons morgen naar Lombardijen vertrekken. Mijn vader zal zoo gelukkig zijn dat hij u geven zal al wat gij begeert. - Maar eerst mijn schatten, zei Jan de Koeter, die dacht aan al dat goud dat hij in die onderaardsche zalen had gezien. - Ik heb u immers gezegd dat die drie ridders drie groote tooveraars waren! Vrees hun goud, want het kan u niets brengen dat deugt. Maar Jan was niet te overhalen. Hij moest het goud hebben en zou het hebben. - Welnu, wij zullen het morgenvroeg gaan halen, vóór ons vertrek naar Lombardijen. Den volgenden morgen al heel vroeg stond Jan de Koeter op. Zijn eerste werk was naar den stal te gaan om zijn drie paarden te zadelen en dan weg te rijden, eerst naar de weide, en verder naar het land van Lombardijen. Maar Jan verschoot niet weinig wanneer hij in plaats van drie jonge, vurige dravers, drie oude knollen in den stal vond. En dan de harnassen, helmen en ridderskleedijen, zij waren niet meer van zilver, goud en diamant, gelijk gisteren avond, 't waren nu oud versleten plunjes geworden en het oprapen niet meer waard. | |
[pagina 36]
| |
- 'k Heb 't u immers gezegd, dat die drie ridders drie groote tooveraars waren en hun goud niets goeds voor u zou meebrengen. Laat het liggen in de weide en kom met mij mee naar Lombardijen. Die tooveraars wreken zich nog op u na hun dood. Maar Jan de Koeter wilde daarvan niet weten. Hij zou en moest naar de weide. De juffrouw ging dan mee. Wanneer ze beiden de val hadden opengelegd en de lange gang doorgegaan waren en in de schatkamer waren geraakt, lag al het goud daar te glinsteren en te schitteren. - En ik zou dat laten liggen, zei Jan de Koeter en greep een handvol dukaten. Maar onmiddellijk begon hij te huilen van de pijn. De goudstukken die hij in handen hield waren gloeiende kolen geworden. - Ziet ge wel, zei de juffrouw, ze wreken zich nog en zullen zich blijven wreken zoolang gij iets van hen in handen zult nemen. Nu was Jan de Koeter zijn besluit genomen. Hij vertrok met de juffrouw naar haar vader, den koning van Lombardijen. Lange maanden waren zij onderweg, want de baan waslang en moeilijk. Eindelijk geraakten zij er toch. Het nieuws van hun aankomst verspreidde zich van stad tot dorp gelijk een weerlicht, zoodat de hoofdstad, op den dag van hun aankomst, in volle feest was. De koning was gelukkig zijn eenige dochter weer te zien, die hij onmiddellijk herkende aan een gouden kruisken, dat zij van haar geboorte af op de borst had gedragen. Hij wilde baar redder beloonen met schatten en rijkdommen, maar Jan de Koeter wilde goud noch goed. Hij begeerde alleen met de geredde prinses te trouwen. En daar zulks ook 't verlangen van de prinses was, stemde de koning toe. Er werd volop feest gehouden. In het land werden | |
[pagina 37]
| |
meiboompjes geplant. Vlaggen wapperden aan huizen en wimpels over de straten en men schoot met geweren en kanonnen, dat alles ter eere van de weergekeerde prinses en haren bruidegom. |
|