De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
CLXXXIV. Nog van een Janneken en een Mieken en van een tooverheks en een huizeken van suiker en koekendeeg.aant.Janneken en Mieken trokken eens samen naar het bosch, om hazelnoten te rapen. Nauwelijks waren zij er aangekomen of er brak een verschrikkelijk onweer los. 't Begon te regenen, te bliksemen en te donderen, alsof het eind van de wereld gekomen was. De kinderen liepen zoo hard ze maar konden om terug thuis te geraken, maar hoe meer zij liepen hoe dieper zij in het bosch drongen. Er bleef hen niets anders over dan dicht bijeen onder een boom te kruipen en te wachten tot het onweer zou over zijn. Toen het eindelijk opgehouden had met regenen en bliksemen en donderen was het nacht, en zoo donker dat zij geen steek voor hun oogen zagen. Janneken zocht te allen kant en kroop in een boom om te zien of er nergens een lichtje te ontwaren was. Maar niets, niets was er te zien, noch verre noch nabij. Hij liet zich maar van den boom glijden en zij bleven dicht bijeengekropen den morgen af wachten. Den volgenden morgen, toen de zon was opgestaan, kwam daar in een boomkruin een vogeltje zingen. Het zong alzoo: Piere wit, ziet hoe hoog ik hier zit.
Ik vlieg vandaan, volg mij langs de baan.
Het vogeltje vloog weg en Janneken en Mieken het achterna. Zoo kwamen zij aan een huizeken, dat | |
[pagina 22]
| |
langsheen de baan te glinsteren stond alsof het van diamant was. Van diamant was het eigenlijk niet, maar wel van puren kandijsuiker. Het deurken en de vensters waren van chocolade en de pannen van speculatie. Wat konden Janneken en Mieken al beter wenschen! Janneken brak een stuk chocolade van een vensterken en Mieken peuterde een stuksken suiker uit den muur. Toen klonk er een stem binnenshuis en die riep: - Wie knabbelt daar aan mijn huisje? Janneken en Mieken antwoordden: - 't Is de wind, 't is de wind! Maar die stem van binnen had geen vrede met dat antwoord. Op eens vloog het deurken van het huizeken open en een oude vrouw verscheen. Die vrouw was een boosaardige tooverheks. Wanneer zij de twee kinderen zag, die daar zonder achterdocht aan 't knabbelen waren, werd zij evenwel vriendelijk en kwam al lachend dichter: - Wel heb ik van mijn leven, zei ze. Gij moet allebei wel grooten honger hebben om daar aan mijn huisje te knabbelen. Komt liever binnen, ik zal u wat beters te eten geven. Janneken en Mieken lieten zich gezeggen en gingen binnen. Zij ontvingen van de heks goed eten en goeden drank. Zij aten dat hun buiksken rond stond als een tonneken. Heel den dag bleef het eten en drinken zooveel zij maar begeerden. En de oude vrouw scheen zoo goed te zijn als het eten dat zij opdiende. Den volgenden morgen leek het wat anders. Toen pakte de heks Janneken op en bracht hem naar het varkenshok, waar zij hem opsloot. Zij wilde hem vetmesten om hem daarna te braden en op te eten. Mieken mocht in het huizeken blijven maar kreeg nog alleen afval om te eten en schotelwater om te drinken. | |
[pagina 23]
| |
Telkens de heks met eten in den varkensstal kwam, moest Janneken zijn vinger uitsteken. Daaraan voelde het oude wijf, dat niet goed meer zien kon, of Janneken vetter werd. Maar Janneken was ook uitgeslapen! Hij voelde wat de heks in het vermier had en in plaats van zijn vinger, stak hij steeds een afgeknaagd beentje uit. Als dat spel nu al een week of zes had geduurd, zei de heks op een morgen, toen zij met het eten kwam: - Neen, er is geen vet aan te krijgen. Morgen wordt hij gebraden. 's Anderen daags al heel vroeg was de heks te been. Zij haalde Mieken uit haar bed en deze moest haar behulpzaam zijn bij het stoken van den oven. Als hij heel heet was gestookt, deed zij de ovendeur open en riep op Mieken: - Kruip eens rap in den oven, zei ze, en zie eens of hij heet genoeg is. De heks was natuurlijk van zin Mieken eerst en vooral in den oven te steken, en daarom zei ze dat. Maar Mieken was ook niet dom en antwoordde dat ze niet wist hoe ze dat doen moest. - Wel, dom getrek, zóó zie moet ge dat doen. Met die woorden kroop de heks van voor den oven in. Mieken gaf haar een duwken zoodat zij tot van achter in het smeulende vuur vloog, sloeg de ovendeur toe en deed den grendel er op. De heks verbrandde in de ijselijkste pijnen. Mieken ging dan Janneken verlossen uit den varkensstal. Zij zochten saam het huis van de tooverheks af en al de schatten die zij er vonden droegen zij mee naar huis. Zij hadden meer dan genoeg om heel hun leven met moeder en vader daarbij gelukkig te zijn en niet meer te moeten werken. Als zij lang gegaan hadden kwamen zij aan een groot water waar zij over noch door konden. | |
[pagina 24]
| |
- Wat nu gedaan? vroeg Janneken. - Wacht ne keer, antwoordde Mieken. Mieken zag een witte zwaan die op den vijver zwom en riep: Zwaan, witte zwaan,
Wij hebben boot noch brug.
Draag ons op uwen rug
Naar den overkant op de baan.
En de zwaan kwam aangezwommen. Zij nam Janneken en Mieken op haar rug en bracht ze naar den overkant, want de baan liep daar verder en recht naar hun huis. Daar kwamen zij aan met al hun schatten. Zij leefden nu voortaan gelukkig met vader en moeder. En als ze niet gestorven zijn leven ze er nog. |
|