De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
CLXXXIII. Gouden schoof.aant.Al heel lang geleen kwam in Vlaanderen-aan-de-Zee een wondere boot aangevaren. Het zeil ervan was blank als 't morgenlicht. Op het dek van die boot lag een jongeling te rusten. Zijn lokken waren blond als 't koren. Zijn aangezicht was blank als tarweblom. Zijn oogen waren blauw als korenblommen. Die boot kwam dichter, dichter, altijd maar dichter. En daar de zee zich onvoorziens terugtrok, strandde de boot op het zand. De jongeling stond op, sprong aan land en stapte verder. Al gaande sloeg hij zijn lokken van links naar rechts en van rechts naar links. Overal viel een regen van graankorrels op den grond. En nu gebeurde het dat de aarde, die tot dan toe in Vlaanderen heel en al onvruchtbaar was geweest, zóó onvruchtbaar, dat, tot dan toe, koningen noch prinsen dat land begeerd hadden om er over te regeeren, van een ongewone vruchtbaarheid was geworden, een vruchtbaarheid zóó groot, dat keizers en koningen het zouden beloeren en er om vechten in de komende eeuwen. Die schoone jongeling was Gouden Schoof. Hij was gekomen om in het oude Vlaanderen de zegeningen van den akkerbouw te brengen. |
|