De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
CLXXXII. Roodkapje.aant.Er was eens een klein meisje, dat van iedereen werd bemind. Wie 't maar eenmaal had gezien, moest het liefhebben. Het meest van al werd het echter van zijn grootmoeder bemind. Deze schonk het eens een kapje van roode zijde en omdat het dat kapje alle dagen droeg werd het door de menschen ‘Roodkapje’ geheeten. Eens had de moeder van Roodkapje koeken gebakken en zij stuurde het meisje met een korf koekebakken en een flesch wijn naar grootmoeder. De moeder deed de noodige aanbevelingen aan Roodkapje en zei, dat ze het bij het goede mensch niet al te bont mocht maken. Heel vriendelijk moest ze zijn, in 't gaan en komen, niet van den weg in het bosch loopen, want men kon nooit weten wie of wat er zich daar verscholen hield. Daarop ging Roodkapje heen. Aan het bosch gekomen ontmoette zij den wolf. Zij beantwoordde heel vriendelijk den groet van dien kwant, want ze wist niet hoe boosaardig hij was. Op zijne vraag waar zij heentrok met haar zwaren korf antwoordde zij, dat zij naar grootmoeder ging met koekebakken en een flesch wijn. 't Onnoozel ding voegde er bij, dat grootmoeder ginder achter op den rand van het bosch woonde, in dat witte huisje met den notelaar boven de haag. De wolf dacht er even over na hoe hij het best de grootmoeder en Roodkapje in zijn klauwen zou kunnen krijgen en zei: - Roodkapje, zie eens wat schoone bloemen er in het bosch staan en hoor eens hoe heerlijk de vogels | |
[pagina 18]
| |
er zingen. Nu ge toch niet naar de school moet, kunt ge er u eens goed vermaken. Roodkapje liet zich verleiden. Zij ging het bosch in en trok er een schoonen bloemkee voor grootmoeder. Intusschen was de wolf echter naar grootmoeders huizeken geloopen. Hij verslond het arme mensch en lei zich dan te bed met de kap van grootmoeder op den kop. Toen Roodkapje eindelijk binnenkwam, spoedde zij zich recht naar het bed van de grootmoeder, maar verschrikte danig wanneer zij zag hoe het mensch veranderd was. - Ei, grootmoeder, wat hebt ge groote ooren gekregen! - 't Is om u beter te hooren, mijn kind! - Ei, grootmoeder, wat hebt ge groote oogen gekregen! - 't Is om u beter te zien, mijn kind! - Ei, grootmoeder, wat hebt ge groote tanden gekregen! - 't Is om u beter te kunnen opeten! En daarop deed de wolf een sprong en verslond ineens, met huid en haar, het arme Roodkapje. Daarop likte de wolf zijn baard af en lei zich terug te bed. Hij lag echter maar even neer of hij viel in zwaren slaap en begon te ronken lijk een reus. Een jager langs de baan hoorde zulks en dacht: - Ik zal daar maar eens even binnentrekken, wie weet of het arme mensch niet ziek geworden is. Toen de jager den wolf zag liggen, nam hij zijn groot jagersmes en sneed het wreede dier den buik open. Zoo kon hij nog bijtijds grootmoeder en Roodkapje redden. Roodkapje haalde al gauw zware baksteenen bij en die werden in den buik van den wolf gestoken. | |
[pagina 19]
| |
En zie, als enkele oogenblikken later de wolf ontwaakte en wilde opspringen, wogen die baksteenen zoo zwaar in zijn lijf, dat hij als een stuk lood ten gronde viel. Op den slag was hij dood. De jager trok dan op met den dooden wolf op den rug. Grootmoeder at de koekebakken en dronk den wijn. Roodkapje peinsde: - Nooit of nooit zal ik nog in 't bosch loopen als mijn moeder 't verboden heeft. |
|