De Vlaamsche vertelselschat. Deel 3
(1929)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
CLXXXI. De gouden ring van de zeemeermin.aant.Er was eens een jonge visscher en die heette Jantje. Op een morgen vong Jantje een zeemeermin in zijn netten. Hij bracht ze mee naar huis en trouwde er mee. Op een schoonen zomeravond, lange jaren nadien, wanneer zij beiden aan de deur van hun visschershuisje zaten, hoorden zij daar voor hen op de zee een wonderschoon gezang. Beiden stonden recht. De zeemeermin werd bleek als een doode en zei: - Vaarwel, man, mijn tijd is gekomen. Mijn zusters hebben mijn verblijf ontdekt en ik moet onverwijld naar hen terug. Maar zie, ik geef u een ring tot herinnering; door hem zult gij alles kunnen bemachtigen, wat gij begeert. Gij zult hem dan telkens aan uw rechterhand steken en een geest van het zeemeerminnenvolk zal verschijnen. Gij zult hem al mogen vragen wat gij wenscht te bezitten. Hij zal doen voor u wat hij hier voor mij heeft gedaan. 't Is niet door uw schamele vangst dat wij hier hebben kunnen leven. Zoolang ik hier was mocht ik niet méér doen, maar als ik weg ben kunt gij naar uw goeddunken over dien geest beschikken. Hoe Jantje nu weende en smeekend op de knieën viel, het baatte niet. De zang op de zee werd luider en luider. 't Scheen wel of er daar een stoet van engelen kwam aangezwommen. En op eens, na haar man nog een kus te hebben gegeven, liep de zeemeermin naar de zee zoo hard ze maar kon. Jantje haar achterna, en hoe hij ook liep als een bezetene, hij kon haar niet inhalen. Schielijk was zij spoorloos verdwenen. En nu was op de zee met een keer het | |
[pagina 10]
| |
hemelsch gezang uit en een gejuich van duizenden stemmen werd gehoord. Een tijd nadien klonk het hemelsch gezang opnieuw over de zee. Stillekens aan dreef het verder tot het eindelijk wegstierf, ginder ver waar de hemel op de zee valt. Jantje bleef uren en uren aan het strand staan als verwachtte hij nog, dat zijn lief zeemeerminneken terug zou komen. Maar dat gebeurde nu niet. Als de morgen daar was, ging hij eerst naar huis als een man die zin noch ziel meer in zijn lijf heeft, heel en al moedeloos. - De dood heeft me voor 't nemen, meende hij. Drie dagen lang sliep hij. Den vierden dag, toen hij opstond, was hij als dood van honger en dorst. Maar werken kon hij niet. Toen dacht hij aan den ring, stak hem aan de rechterhand en wenschte dat de geest hem eten en drinken zou brengen. En zie, daar verscheen een man voor hem, als een vlam uit den grond en die zei: - Ik heet Eddin. Ik ben de geest die gelast is u te dienen. Al wat ge wenscht te bezitten moet ik u bezorgen op hetzelfde oogenblik. Daarop verdween de geest, een stond slechts, want meteen was hij daar terug met lekkere spijzen en dranken. Als de visscher nu goed gegeten had, bleef hij lang in stilte zitten, altijd maar treurend om zijn groot verlies. Tegen den avond riep hij Eddin weer op. Op een weerlicht was de geest daar. - Schenk mij een kasteel met knechten en meiden, bemeubeld en behangen en voorzien van al wat schoon en rijk is. Ik moet kunnen vergeten, alles vergeten wat eenmaal was. - Ga buiten, 't staat er al, zei Eddin. | |
[pagina 11]
| |
En 't kasteel stond er inderdaad met poorten en hoven, paarden en koetsen; al wat maar gemaakt kan worden om 't de menschen op de wereld aangenaam te maken was er voorhanden. 't Gaf Jantje allemaal niets. Dat leven verveelde hem, met elken dag nog meer en meer. Moedeloos riep Jantje Eddin op. Hij zei hem al wat er op zijn hart lag. Hij drukte er vooral op, dat niets hem kon troosten van 't groot verdriet veroorzaakt door 't schielijk vertrek van zijn mooie zeemeermin. - Ik ken een prinses in de stad van Amsterdam, zei de geest. Zij lijkt op de zeemeermin, waarmede gij zeven jaren lang zijt getrouwd geweest, als twee druppelen water. Ik zal u ginder een paleis bouwen. Tracht haar te winnen. 't Zal wel moeilijk gaan. En een raad geef ik u: tracht maar altijd meester van den ring te blijven, want, hoe ik er ook mijn eer op gesteld heb u alleen te dienen, zulks zou niet meer kunnen als gij eens dien ring in andere handen moest overlaten. Wij dienen alleen den bezitter van den ring. Jantje stemde toe. Hij wilde naar Amsterdam vertrekken. Zulks deed hij nog denzelfden dag. Als hij er den avond daarop aankwam, nam hij zijn intrek in het schoonste paleis dat er in die stad bestond. 't Was veel schooner dan het koninklijk paleis van Amsterdam. Daarvoor had Eddin gezorgd. Men sprak er nogal over in de stad Amsterdam, over dat schoon paleis en over den vreemden man die het bewoonde. Iedereen was er nu mee bemoeid, zelfs de koning, de koningin en de prinses, de prinses vooral. Ook wanneer Jantje deze laatste had gezien, had hij rust noch duur meer, want zooals Eddin 't hem gezegd had, zij was het levend beeld van zijn verloren zeemeerminneken. | |
[pagina 12]
| |
Enkele dagen nadien werd Jantje op het paleis van den koning uitgenoodigd. Men had allerhande zorgen voor hem. Jantje was gelukkig. Al wat hij doen kon, deed hij ter wille van de schoone prinses. Eens had zij den wensch uitgedrukt een paard te bezitten dat vlugger liep dan de wind. - Ik zal u dat bezorgen, zei Jantje en hij ging in de plaats daarnevens, waar hij alleen was, stak snel den ring aan de rechterhand, riep Eddin op en die moest onmiddellijk aan de prinses het gevraagde bezorgen. Jantje stak den ring terugweg, en als hij in de kamer, waar de koning en zijn gezin op hem wachtten, was weergekeerd, zei hij tot de prinses: - Ga maar eens zien naar den paardenstal; het paard staat er al! Iedereen spoedde zich naar den stal en inderdaad daar stond een schoone, zwarte hengst, vol vurigheid te trappelen. De prinses sprong er op, en 't was waar, dat beest liep sneller dan de wind waait. De koning en de koningin vonden het raar, dat die vreemde man zulke wondere dingen kon volbrengen. En zij trokken hun oogen van verwondering nog grooter open, toen, enkele dagen nadien, de koningin den wensch had uitgedrukt den grootsten diamant te bezitten die er op de wereld te vinden was, en Jantje hem meteen op dezelfde manier bezorgde. Met dat alles was het nog niet gedaan. Enkele dagen later werd het oorlog. De vijand kwam van over den Rijn in 't land. Op vier plaatsen tegelijk was hij over de grenzen gerukt en zoo kwam hij al dichter en dichter naar Amsterdam afgezakt. Van alle kanten kwamen de inwoners, door den vijand achtervolgd, naar de hoofdstad gevlucht. - Laat dat maar gaan, zei Jantje, en weest maar niet ongerust. Van avond zullen we nog eens feest | |
[pagina 13]
| |
vieren en morgen ben ik hier terug en 'k zal met mijn leger dat gespuis 't land uitvagen. Men vierde feest, alsof 't eeuwig moest duren, want de koning en iedereen betrouwde op den prins, die al zoo'n wondere dingen had volbracht. Zij hadden gelijk: 's anderen daags 's morgens, wanneer de zon in de lucht kwam staan, was Jantje in het paleis en ging de kamer binnen waar hij reeds twee keeren Eddin had opgeroepen. Maar de koning spiedde er ditmaal den jongen af langs een klein gaatje, dat hij in den muur had doen maken. En hij zag, dat Jantje een gouden ring aan den vinger stak en dat daar, op zijn woord, Eddin als een bliksemvlam uit den grond steeg. En hij hoorde Jantje zeggen: - Eddin, zorg dat ik hier onmiddellijk een leger heb staan, sterk genoeg om al de vijanden te verslaan die Holland langs vier kanten te gelijk zijn binnengedrongen. En onmiddellijk hoorde men 't rumoer van soldaten, 't gerinkel van sabels en bajonnetten, 't gerommel der kanonwagens, 't geronk der vliegtuigen. Jantje verscheen daarop vóór den koning en nam afscheid van de koninklijke familie en van de hovelingen. Hij zelf nam het bevel van het leger. Drie dagen later kwam Jantje met den triomf weerom. De vijanden waren verslagen. Zij die niet gedood waren, waren op de vlucht gegaan. Met luid gejuich werd Jantje alom in de stad van Amsterdam begroet. Aan het koninklijk paleis hield hij stil en daar, juist onder het balkon, waar de koninklijke familie te wachten stond, nam Jantje zijn ring, stak hem aan den vinger, en, als Eddin verscheen, zei hij: - Eddin, jongen, ik dank u. Uw mannen hebben hun best gedaan. Tot ik uw diensten nog eens noodig heb. | |
[pagina 14]
| |
- Altijd tot uw dienst, meester, zei Eddin en verdween. Daarop stak hij zijn ring terug op zak. - Gij hebt gelijk, zei de koningin tot den koning, wanneer zij dat alles had nagekeken. De kracht en de macht die hij bezit, steken in dien ring. Wij moeten dien ring bemachtigen en zullen dan even machtig zijn. Van avond, wanneer wij zijn triomf vieren, zullen wij hem den ring ontstelen. En zoo geschiedde het. Dien avond van het feest, deed de koningin een slaapdrank in Jantje's glas. In een oogwenk lag de jongen in diepen sluimer. De koningin maakte er gebruik van om hem den ring te ontnemen.'s Anderen daags, als Jantje ontwaakte, zat hij op de straat in de kleedij van een armen visschersjongen. Hij liep onmiddellijk naar het paleis om zijn ring terug te vinden, maar hij werd aan de deur gezet en de koningin liet hem zeggen, dat, indien hij niet onmiddellijk naar zijn land terugkeerde, zij hem in de gevangenis zou doen opsluiten of doen opknoopen met de moordenaars en de dieven. Wat nu gedaan? Jantje wist het ook niet! Maar zoo gelijk hij daar te dubben stond, kwam er een oud vrouwken aangestrompeld en die vroeg hem een almoes. - Welnu, zei Jantje, ik zal u geven wat ik heb. Hij haalde goudstukken uit zijn zak er waren er nog juist zeven. - Als men zoo rijk is geweest als ik, is dat of niets, rats gelijk. Ik moet nu toch terug de wereld in om trachten weer te krijgen wat mij ontstolen is. - Daar gij voor mij zoo braaf zijt geweest, zei 't vrouwken, zal ik wat doen voor u. Hier zie, zijn drie ivoren ballekens. Ge hebt ze maar in handen te nemen om onzichtbaar te zijn. Ik ben te oud om er nog gebruik van te maken. Daarbij ik heb maar een drie maand meer te leven. Aan u zullen ze beter van pas komen. | |
[pagina 15]
| |
Jantje kon de oude vrouw niet genoeg bedanken. Hij was zoo blij, dat hij van eontentement begon te dansen en te springen. Meteen, zonder zich nog langer te bezinnen, maakte hij zich onzichtbaar en ging voor de poort van het paleis liggen. Bij de eerste gelegenheid wipte hij er binnen en trok recht naar de kamer van de koninklijke familie. Daar hoorde hij wat! De prinses deed niets dan weenen omdat haar ouders zoo onbarmhartig met Jantje gehandeld hadden. De koningin sprak kwaad en nijdig: - Ge moet niet weenen om dien visschersjongen. Als hij dien ring nog bezat zou ik het kunnen aannemen, maar wij bezitten hem nu. Wij zijn nu allemaal machtiger dan machtig. Ik zal ik Eddin eens oproepen en vragen dat hij u een bruidegom bezorge, schooner dan schoon en rijker dan rijk. Wacht eens ik zal den ring gaan halen. En de koningin begaf zich in de kamer waar de ring in een ijzeren koffer geborgen lag. Jantje ging haar achterna. De koningin trok den koffer open en Jantje stond nevens haar en zag den ring liggen. Raffel! Hij was er mee weg. - Wat is dat, riep de koningin, wat gebeurt er hier? en zij was verschrikt men kan niet meer! Ik zag den ring daar liggen, ik wilde hem pakken en ik zie hem zoo voor mijn oogen wegnemen. - Wat er is, riep Jantje, die zich onmiddellijk zichtbaar maakte, wat er is? Er is dees: dat ik terug in bezit van mijn eigendom ben en dat het hier nu eens anders zal gaan! Eddin! De geest verscheen als een weerlicht, gelukkig weer zijn ouden meester te mogen dienen. - Mijn leger terug te been, Eddin, en gansch gereed om het koninklijk paleis in te nemen. | |
[pagina 16]
| |
In een oogwenk stonden de soldaten langs alle kanten van het paleis met gevelde bajonnetten. De koning, niet wetende wat zulks beteekende, kwam toegeloopen, maar hij werd meteen vastgegrepen door de soldaten en vóór Jantje gebracht. Toen zag de koning wel dat er niets aan te verhelpen viel en dat hij in Jantje's macht gevallen was. Op de knieën smeekte hij om genade. - Die zal ik u geven, zei Jantje, ter wille van uw schoone, goede dochter, die in mij is blijven gelooven. En de jongen hield woord. De prinses was blij als een zomersch veulen, omdat zij haar verloofde weergevonden had. En er werd bruiloft gevierd. En als de oude koning stierf, werd Jantje zijn opvolger. En nooit, vóór hem, heeft Holland een machtiger koning gehad! |
|