De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
CXII. De hoovaardige prinsesaant.Er was eens een prinses en die was de schoonste van heel het land, maar ook de hoovaardigste. Omdat zij zoo schoon was hadden al vele prinsen uit het land, en zelfs uit vreemde landen, haar ten huwelijk gevraagd. Maar uit hoovaardigheid begeerde zij ze niet. Zij moest een prins tot man hebben, een prins gelijk er geen meer waren, zoo schoon, zoo rijk, zoo heerlijk uitgedost van kop tot teen. En eens bood zich weer een prins aan, schoon van lijf en leden, rijk men kan niet meer en gekleed in rood fluweel en rood brokaat. - Een fluweelen prins, zei de prinses, ik wil hem niet, hij moge nog zóó schóón en zóó rijk zijn. En 's anderen daags kwam een nieuwe prins haar de hand vragen. Hij was schoon van wezen, flink op zijn lappen en rijk - o, zóó rijk dat het niet te zeggen is - en hij was gekleed in zilver, heel en al in zilver. - Een zilveren prins? Ik begeer hem ook al niet! En den volgenden dag bood zich een prins van goud aan. Hij was schoon en flink te been als de anderen, maar rijk, rijk, dat er geen rijker waren, aangezien hij kleederen droeg van goud en al wat hij in zijn huis bezat van goud was, van puur goud. En de prinses trouwde onmiddellijk met den gouden prins. En er kwam een gouden koets aangereden met paarden van goud om den prins en de prinses te voeren naar een onderaardsch paleis, honderd uren onder de zee. En als de prinses daar kwam, keek zij haar oogen uit den kop, zoo schoon en prachtig was daar alles van 't zuiverste goud. Zij had maar werk er al de zalen te doorloopen en te bewonderen. Van | |
[pagina 149]
| |
't vele zien en bewonderen had zij honger en dorst gekregen en zij zei dat aan haar man, die onmiddellijk aan zijn knechten bevelen gaf om de noodige spijzen en dranken te brengen. En 't was eten van goud en drinken van goud dat men haar voorzette. Zij kon niet eten, niet drinken, en daar zij uit het onderaardsch paleis niet ontvluchten kon, werd zij gedoemd, als rechtvaardige straf voor haar hoovaardigheid, van honger en dorst om te komen. |
|