De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
XCIII. Van Woen en Thoraant.Woên en Thor waren weer eens op wandel langs de wereldsche wegen. En daar op eens zagen zij een biezwerm hangen aan een tak van een wilgenstronk, die langs den weg stond. - Wat is dat voor een dol gegons, meester Woên? vroeg Thor. - Dat? Dat zijn bietjes, antwoordde Woên. - Ik ga er eens een handsvol pakken, zei Thor. - Doe maar op, antwoordde Woên weer. Tracht er goede te pakken. En Thor deed zoo, maar deed hij het slecht, of was er een kwaadaardig bietje bij, ofwel deed hij een van de beestjes pijn, hij begon meteen te roepen: - Ei, ei, ei, er bijt er een in mijnen duim! En zeere dat het doet, zeere, ik kan niet zeggen hoe zeere? - Wel nijp het dan maar dood, zei Woên. En Thor deed zóó. Hij neep zijn vuist dicht, zoo hard hij maar kon. Al de bietjes waren dood, maar hun angels hadden deerlijk Thor's hand gehavend en hij huilde van de pijn. - Ja, ja, zoo gaat het altijd in de wereld, besloot Woên, de goeden moeten het met de kwaden bekoopen, en dat brengt de grootste onheilen over de menschen. |
|