De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
LXVIII. Het levenskaarskenaant.Er was eens een boer die geen goede zaken deed. 't Ging hem al slechter en slechter, tot hij op 't laatst in zulke slechte papieren was geraakt, dat alles bij hem opgeschreven werd door de wet en alle dagen zijn inboedel naar de markt kon gevoerd worden om er openbaar verkocht te worden. Hij wist niet wat aanvangen. - Hier zou de duivel geen raad weten! kloeg hij. En zie, zoo gelijk hij dat gezegd had, kwam daar een meneer binnen heel en al in 't zwart gekleed en hij zegde den man te helpen, al zijn schuld te betalen en hem dan nog geld genoeg te geven om een leven te leiden als God in Frankrijk. - Maar, voegde hij er bij, daarvoor moet ge mij uw ziel verkoopen. Na verloop van zeven jaren kom ik u halen en dan moet ge mee naar de hel. - Welnu ja, zegde de boer, die meteen dacht: zeven jaar is nog zoo lang en wat kan er op dien tijd al niet gebeuren? 's Anderen daags waren de schulden van den boer betaald en hij leefde nu een leven, dat de rijke menschen hem benijdden. - Duren is een schoone stad, maar blijven duren toch nog een veel schoonere, zegden zij. En 't bleef duren. Toch, op een avond, trad de duivel binnen, juist toen de boer met de kaarsepan uit de schuur kwam en terug naar zijn huizing keerde. - De zeven jaren zijn verloopen, zegde de duivel. - Ja, ik ben gereed om u te volgen. Alleen heb | |
[pagina 70]
| |
ik nog enkele zaken te regelen. Wil me nog gratie geven tot mijn kaarsken is opgebrand. De duivel keek naar de kaarsepan. Er zat maar een heel klein stukje kaars meer in, iets dat het opbranden niet meer waard was. - Welnu, 't kan mij niet schelen. Ik zal hier wat wachten tot ge gereed zijt. De boer ging naar zijn woning en toen hij voorbij den bornput kwam, liet hij er 't brandend kaarsken met pan en al invallen. De duivel, die dat zag, voelde meteen dat hij gefopt was, vloekte dat het kletterde en trok op. |
|